Leven met de Berbers in Algerije

Leven met de Berbers in Algerije

Francine Vercammen


EUR 16,90

Formaat: 13,5 x 21,5
Pagina aantal: 82
ISBN: 978-3-99131-147-8
Publicatie datum: 31.01.2023
In Leven met de Berbers in Algerije komt op elke pagina een aspect van het berberleven in Algerije naar voren. Reis met Francine Vercammen mee en beleef deze emotionele, soms hilarische, maar altijd boeiende reis met haar mee.
Zaterdag, 16 juli 1983


Vertrek 12.10 uur. Aankomst 13.45 uur. We vertrekken naar Algerije. De kinderen zijn al vroeg uit de veren en staan te trappelen van ongeduld. Om 10.00 uur komt de camionette van reizen Smekens ons afhalen. Het is mevrouw Smekens aan het stuur. De grote bagage: zes valiezen en twee reistassen worden opgestapeld en de reis gaat naar Zaventem. Daar aangekomen ziet Saâd al twee vrienden. De moeder van één van hen moeten we meenemen in het vliegtuig, want de oude vrouw heeft geen ondervinding van reizen en spreekt alleen haar eigen taal, het Kabylisch. Ze spreekt zelfs geen Arabisch. Ze heeft een jaar doorgebracht bij haar zoon in Lokeren. Een jaartje om de gezondheid een beetje op peil te brengen en zich een beetje op te kalefateren ‘á l’européènne’, kunstgebit incluis. Bij de registratie van de bagage houden we even de adem in. De vriend van Saâd, die 20 kg te veel mee heeft, moet meer dan 2000 BF betalen. Wij hebben 125 kg mee en, oh mirakel, de juffrouw is vriendelijk en laat ons duidelijk verstaan dat ze 100 kg gaat vermelden, zodat we niets moeten betalen voor de 25 kg te veel. Wat een opluchting! Was het mijn stil schietgebed dat geholpen heeft of een vriendelijke lach van Saâd? Mij om het even! We komen er zonder kleerscheuren door en mijn portemonnee blijft gespaard. Onze vriend kan er blijkbaar niet om lachen want hij heeft moeten betalen. Er zijn nu eenmaal twee maten en twee gewichten. Waarschijnlijk heeft hij geen vriendelijk gezicht opgezet ofwel is het te wijten aan het feit dat hij alleen reist. Soit. We kunnen er maar goed mee zijn. We zullen waarschijnlijk nog genoeg moeten uitgeven want alles is nog maar een begin. In het vliegtuig valt alles mee. Ik praat veel met mijn buren, een meisje en haar verloofde, die naar Oran reizen om de familie van haar zuster te bezoeken. Haar zuster is getrouwd met een Algerijn en heeft ook een tweeling, twee meisjes.
In Algiers aangekomen begint de miserie. Het wordt daar urenlang aanschuiven in een hitte en een warboel van jewelste. De eerste moeilijkheid is er al. Er is niemand om ons af te halen. Ook voor de oude vrouw waar we ons over ontfermen is er niemand. Met de douane hebben we geluk. De reizigers voor ons worden gefouilleerd en hun bagage wordt binnenstebuiten gekeerd, zodat alles op de grond valt. Ik heb al schrik maar ik denk: “In Brussel hielp een glimlach, waarom zou dat hier niet helpen?” En het wordt een tweede prettige verrassing. Ondanks het feit dat we misschien de meeste koffers bij ons hebben, laten ze alles onaangeroerd! Is het omdat we de laatsten zijn en omdat de douane al genoeg huisgehouden heeft in andere bagages of zijn we nu echt mensen bij wie men van het gezicht afleest dat ze niets te verbergen hebben. Vreemd is het in elk geval. Misschien ligt mijn mooie, witte hoedje aan de basis van alles of mijn stout gezicht? Wie zal het zeggen? In elk geval doe ik alsof ik dat alles normaal vind, anders slaan ze misschien over naar de andere kant en worden ze razend!
Braaf zijn, Francine, en keep smiling. Saâd gaat een taxi zoeken, en er wordt even gediscuteerd over de prijs. Die vent vraagt efkes 6000 BF voor een rit van 125 km, gezien de grote bagage en het aantal personen; zes met de oude vrouw erbij want daar zitten we nu mee opgescheept om haar veilig thuis te brengen. De chauffeur wil van geen afpingelen weten. Hij oordeelt dat we in normale omstandigheden twee taxi’s zouden nodig hebben en dat zou minstens even duur komen. Gelukkig heeft hij een voiture familiale en we kunnen er allemaal in. De auto zit onder het gewicht van onze bagage. Onderweg wordt er nog gediscuteerd over het naar huis brengen van de oude vrouw, want ze woont nog 20 km verder de bergen in. De chauffeur wil er niets van weten, want de prijs is Algiers-Bouira, zonder zijsprongetjes. De reis duurt ongeveer drie à vier uur. Er wordt gepraat over België en al het goede aldaar.
Naarmate hij meer loskomt en vriendelijk met ons omgaat, zal hij toch maar de oude vrouw naar huis brengen. Ze woont in Ben Haroun, een dorpje in de bergen. Het bergpad slingert naar alle kanten en ik durf niet de afgrond inkijken. Waar gaan die mensen het hier toch zoeken? In elk geval, zij wijst de weg want we weten haar niet wonen. Ik heradem als ze eindelijk thuis is, want dan kunnen we terug onze eigen reisweg vervolgen. Eerst nog dat gevaarlijke bergpad af en dan verder koers zetten naar Bouira. We komen ertoe om 19.00 uur na een lange rit langs kronkelende wegen. Het is een verrassing, want ze hebben onze brief niet gekregen omwille van l’A it seghir, het feest van het einde van de Ramadan. Er is vier dagen niet gewerkt en de post is blijven liggen. Ze zijn hier allemaal heel erg blij en heel de gebuurte staat uit om die ‘vreemde’ vrouw te bekijken. Velen herkennen mij en komen goeiendag zeggen. We vinden enkel de grote kinderen thuis, want de broer van Saâd en Fatna, zijn vrouw zijn op familieuitstap. Als ze thuiskomen, verstoppen we ons in en achter de kleerkast, maar iedereen in de wijk heeft hen al ingelicht. En nieuws loopt hier als een vuurtje rond. De avond verloopt rustig. Het wordt urenlang praten want na drie jaar is er heel veel te vertellen. De enige afwezige is de oude moeder van Saâd, want ze woont in de bergen en weet nog niets van onze komst. Morgen gaat Saâd ze halen. Er wordt gelachen en gepraat en de tijd gaat zó voorbij. Ik schrik even op als we onder de lakens kruipen (op de grond) want het is 2.30 uur in de nacht. Naast ons liggen Djamila, Arezki en Ibrahim al goed te slapen. Ik heb dorst, dorst, dorst … gelukkig staat de frigo in onze kamer.



Zondag, 17 juli 1983


We staan op rond 8.30 uur en we wassen ons in onze geïmproviseerde badkamer: een bidon water en een teiltje om de hoeveelheid te verdelen voor ons vijven. Het water is hier meer dan broodnodig en het is zeer schaars. Overdag staan alle kranen droog en ’s avonds wordt er gewacht tot het water terugkomt en dan worden alle beschikbare jerrycans, potten en pannen gevuld voor de volgende dag. Soms wordt er gewacht tot 2 uur ’s nachts op de eerste kostbare waterdruppel. Het huishouden, de afwas, de was, enzovoorts, worden dan ’s nachts gedaan, terwijl er water is: ook mijn badkamer moet ik dan voorzien van het kostbare goedje, want anders kan ik me niet wassen en ik zou het wel om de vijf minuten willen, zo warm is het hier: Saâd is naar de bergen zijn moeder gaan afhalen om bij ons te komen. Het wordt een hartelijk wederzien en ze praten uren. Na drie jaar moet er wel veel gezegd worden. Ze vindt me naar haar eigen zeggen: nog mooier dan voor drie jaar. Zou ik dan mogen geloven dat vrouwen zijn zoals wijn en beter worden met de jaren?
‘s Avonds heb ik me geamuseerd met de kinderen uit de wijk. We zijn beginnen spelen in de straat. Het waren er wel honderd, allemaal joelend van vreugde en ze zouden elkaar vertrappelen om met de ‘madame’ te mogen spelen. We spelen zakdoekje leggen. Nadien wordt de bal erbij gehaald en wij spelen ‘dood of levend’. Dat vinden ze heel grappig. Ook het danskoord komt erbij en ze staan met grote ogen te kijken hoe die vreemde vrouw touwtjespringt. Nadien komt er een spectaculair volleybaltoernooi, als je dit nog volleybal kunt noemen. Ze vliegen achter de bal aan alsof hun leven ervan afhangt. Ze duwen, roepen en joelen, tot ze uiteindelijk op een hoopje vallen. Af en toe moet de straat nog ontruimd voor een auto. Dit wordt me een beetje te machtig. Tussen die hoop krullenbollen heb ik de last van de wereld om Arezki en Ibrahim te vinden. Ook Djamila is al uit mijn gezichtsveld verdwenen. Mijn moederlijke plichten roepen mij en ik begin te roepen op mijn kinderen. Tot mijn grote verwondering staan ze links en rechts van mij, lachend te kijken hoe hun moeder nu zo vlot kan spelen met een heel leger kinderen en ze heeft er nog plezier aan ook. Opeens zeg ik: “Glas.” Het is gedaan. Morgen verder. Ze zijn teleurgesteld. Opeens hoor ik een man roepen: “Francine!” Ik kijk om en zie Ali, die in Gent woont en met een Belgische is getrouwd. Hij staat verwonderd te kijken naar mijn spel en vraagt mij of ik met een colonie de vacances ben. Ik zeg maar dat ik me amuseer met kinderen uit de buurt. Hij waarschuwt me en zegt dat ze rond mij zullen blijven hangen als vliegen rond de konfituurpot en dat er morgen honderd meer zullen zijn. Het is wellicht waar, maar het heeft me deugd gedaan en ik voel me vrij en bevrijd van al mijn angsten. Laat de kinderen tot mij komen. Zelfs al zijn ze vuil, ze zijn mooi en lief. Tot morgen, bengels!



Maandag, 18 juli 1983


Vandaag zijn we met de auto van Mohamed naar de post gegaan om naar mijn moeder te telefoneren. Het is bloedheet en er staat een hele rij aan te schuiven. De meeste telefoons zijn naar Frankrijk. Iedereen heeft er wel ergens een ‘cousin’ die hun kan helpen. We vragen ons nummer onmiddellijk aan. De telefoon is niet automatisch. De nummers worden opgeroepen vanuit de centrale in Algiers. Het is wachten … wachten. De kinderen hebben dorst en het wachten duurt wel een uur. Arezki begint te wenen, want hij heeft er genoeg van. Hij vraagt altijd: “Waarom neemt moeke niet op.” We laten de oproep annuleren want zo kan het nog uren doorgaan. De tijd telt hier niet. Ze hebben zeeën van tijd en zijn nooit gehaast. We vertrekken onverrichterzake. Bij het terugkeren staat de couscous ons al op te wachten. In de namiddag beginnen we de valiezen leeg te maken met de geschenken. De kinderen komen er rondhangen als vliegen. Er wordt gepast, gemeten en meteen aangetrokken. Om de oude kleren bekommeren ze zich niet meer. Ze worden achtergelaten op de plaats waar ze de nieuwe hebben aangetrokken. Zo, dat maakt onze bagage al een beetje lichter.
Rond 5 uur stappen we terug op naar de post. Het is een half uur te voet langs stoffige paden. Onderweg merken Arezki en Ibrahim op dat de straten zo vuil liggen. Overal vinden ze oude schoenen. Het is zoals ik vroeger zei. Het oude wordt achtergelaten op de plaats waar het nieuwe gepast wordt. Het is paradoxaal. Er zijn hier bijna geen schoenen te vinden, tenzij tegen woekerprijzen en toch ligt de straat vol oude schoenen. Misschien in de hoop dat ze wortelschieten! Nu hebben we direct mijn moeder aan de lijn. Saâd kent er toevallig de directeur die binnenkomt. Hij praat met ons. We vertellen hem dat we deze morgen al zo lang gewacht hebben. Hij vraagt het nummer en we hebben onmiddellijk verbinding. Zo gaat dat hier. Als je geen ‘piston’ hebt, kun je evengoed op het einde van de wereld wachten als op een telefoon uit België. Mijn moeder is blij want ze was al bang geweest. Ze had gehoord van een vliegtuig dat in zee neergestort was. Alles gaat goed thuis. We ontmoeten Arezki, de kozijn van Saâd en hij gaat mee met ons naar het hotel hier in Bouira een glaasje drinken. Dit is het enige mooie en verzorgde café hier in het stadje. In het naar huis gaan ontmoeten we ook Ali Rahmi en zijn zoon Rachid, die in Gent wonen. Hij inviteert ons om mee te gaan naar het huis van zijn moeder en broers. Het is er groot als een hotel, heel proper met vloeren en een ventilator in elke plaats. Ook is er een kleurentelevisie. Ze zijn er welstellend want ze doen de markten en beschikken over twee grote camions. De Belgische vrouw van Ali wil niet meekomen omdat ze niet bij de familie wil logeren. Ze heeft behoefte aan nog meer comfort en gaat liever naar Spanje op hotel.
Nu moet Saâd toch wel denken dat ik een ‘straffe’ ben. Ik hou ook van mijn comfort, maar omwille van de goede zaak kan ik dat wel een maand vergeten en op de grond slapen als iedereen. Als ze me maar water genoeg geven om ons allemaal dagelijks te wassen, dan ben ik nog content, want water is hier kostbaarder dan wat ook.
‘s Avonds zitten we hier weer te praten en op het water te wachten om alle bidons te vullen. Het wordt weer laat. Morgen zal het weer vroeg dag zijn. Op mijn mat denk ik nog even aan die politieagent op het gemeentehuis. Toen ik er aankwam gewandeld zag ik twee kinderen met een bidon om water te vragen. De agent begon tegen hen te schreeuwen ‘Makkasch elma’ (geen water) en joeg ze weg. Opeens kijkt hij om en ziet mijn vertoornde blik. Hij wil het nog vlug goedmaken en gaat terug bij de kinderen en begint ze te aaien en zegt dat er geen water is. Oh, de lelijkaards. Hun eigen volk laten creperen. Ik weet goed dat, indien ik om water vroeg, ze me er tonnen vol zouden brengen. Zo is dat hier: ze willen goed overkomen, vooral tegenover de toeristen. Alle misère wordt hier zorgvuldig weggemoffeld, maar iemand die zijn ogen openhoudt ziet het op elke hoek van de straat. Pauvre Algérie!



Dinsdag, 19 juli 1983


Vandaag hebben we geslapen tot 10 uur. Het is reeds heel warm en onze koude ochtenddouche (lees: waspan) doet deugd. Ik voel dat het vandaag snikheet zal worden en dat het geen weer is om buiten te gaan. Ik voel me futloos en belabberd. De kinderen zijn reeds met de bal en hun kubus aan ’t spelen. Ik zit er maar triestig bij en alles danst voor mijn ogen. Een beetje later breng ik een bevrijdend bezoek aan het toilet en ik voel me heel wat opgelucht. Hopelijk is de aanpassingstijd van drie dagen nu achter de rug.
In de late namiddag rijden we naar El Esnam, om een fles drank af te geven aan een rijkswachter, de nonkel van de Algerijn in Lokeren. We rijden naar de gendarmerie, maar hij is er nog niet. We wachten wat verder op een terras. Het dorpje heet Bechloul. Vandaar keren we terug naar El Esnam. De rijkswachter is er en hij neemt zijn geschenk in ontvangst. Terwijl de mannen aan ’t praten zijn, zien de kinderen opeens twee ooievaars op hun nest. Daar moet ik een foto van hebben! Dan zie ik buiten aan de rijkswachtkazerne een man die zich daar laat coifferen en scheren. Dat tafereeltje moet ook op de gevoelige plaat. De rijkswachter schrikt op als hij mij ontwaart en ziet dat ik hem gefotografeerd heb. Hij lacht en zegt dat hij eigenlijk mijn apparaat moet in beslag nemen. Hij vraagt hoe ik daar opeens kom, want hij heeft de auto met de kinderen en Saâd een beetje verderop niet zien staan. Als ik zeg dat we een geschenk komen brengen aan zijn collega, wil hij wel graag weten wat het is. Ik vertel het hem en zeg hem dat hij zich maar een glaasje en een Belgaatje kan vragen. Als we weer vertrekken, zwaait hij heel vriendelijk met de arm.
Bij het naar huis rijden, doen we nog even een ommetje de bergen in en we gaan Khelti (tante) Melcher halen, één van de zes zusters van de moeder van Saâd. Ze kent me heel goed van vorige jaren en ze is dolblij dat ze mee mag naar haar zuster want ze heeft haar in lange tijd niet meer gezien. Ze gaat zich vlug wat opknappen en haar bagage halen. Dit is een kouffa (mand) met wat eieren, pruimen, ajuinen, enzovoorts, want men komt nergens met lege handen. Als we weer willen vertrekken, zien we dat we een platte band hebben. Het is intussen donker geworden (vanaf 20 uur). Saâd en Mohamed sleutelen nog een hele tijd om een nieuw wiel te steken. De kinderen vinden het niet erg want ze amuseren zich in de bergpaadjes. Eindelijk is alles in orde en we schuiven een beetje dichter om Khelti Melcher plaats te geven. Het eerste wat ze me vraagt in de auto is hoe het gesteld is in mijn buik en of er nog niets op komst is. De eerste taak van een vrouw is hier zoveel mogelijk kinderen te produceren en ze vindt waarschijnlijk dat drie kinderen, zelfs al is er een tweeling bij, maar een peulschilletje is. Ik zeg haar ‘glas’, (het is gedaan!) en ze kijkt me verbaasd aan. Hoe kan men tevreden zijn als men niet elk jaar een kind heeft? Althans dat is hun opvatting. Thuis aangekomen is Djedda Aouda (de moeder van Saâd) heel blij, want zij en haar zuster hebben elkaar veel nieuws te vertellen. Die twee zitten hier samen op de mat uren te kwebbelen. Het is een leuk tafereeltje. Ik geef Melcher één van mijn armbanden die ze mooi vindt, en zeg haar dat ze nu maar eens kan dansen. De kinderen beginnen op de tafel te slaan als tamtam en Melcher laat zich niet pramen. Ook al is ze oud, ze danst als eentje van 20. De kinderen zijn zeer geamuseerd en klappen in de handen. Ik moet nu ook mijn kunsten tonen en dansen met Djamal. Ziezo, nu zullen we weer goed slapen. Ondertussen zijn de kranen beginnen lopen en ik ga mijn ‘badkamer’ vullen. Ik was eerst alle drie de bengels, die dan goed inslapen. Oef! Dit is dan toch nog een drukke dag geworden.

P. S. Ik ben vergeten aanstippen dat het hier vandaag geregend heeft en gedonderd. De regen was warm en nadien was er een hete wind. Van zwoele nachten gesproken!



Woensdag, 20 juli 1983


Vandaag is het bloedheet: 42°. Ik kom niet buiten, juist tot op de binnenkoer hier. Khelti Melcher is al naar huis als we opstaan.
Ze is te voet opgestapt zoals gewoonlijk en het is een heel eind ver. Haar zoon Lakhdar komt morgen met verlof (hij is soldaat) en dan wil ze hem opwachten. Ik heb niet veel meer gedaan dan mijn dagboek ingevuld, een brief naar mijn moeder geschreven en postkaarten verstuurd. In de namiddag komen de een en de ander eens een kort bezoek afleggen. ‘s Avonds komen Arezki met zijn vrouw Fatima. Zij hebben vijf jongens en één meisje. Het zevende is op komst. Fatima is achter in de twintig. Als dat zo voortgaat is ze op weg om twintig kinderen te hebben. Ze hebben twee jongens bij zich en het kleine meisje Samia. Ze hebben er lang op gewacht en zijn er heel fier op. Ik ben nog niet buiten geweest en we vertrekken naar het centrum. Daar gaan we Zordain bezoeken die voor ons altijd een herinneringsfoto maakt bij elk bezoek aan het land. Saâd gaat hier en daar binnen en ontmoet oude bekenden. Opeens zegt er een van hen: “Bonjour, Francine.” Ik weet niet hoe hij mij kent. Ik bekijk hem goed en zeg dan: “Ali van Huguette?” Hij knikt bevestigend. Hij heeft nog verkering gehad met een meisje van bij ons en zo heb ik hem gekend als een heel levenslustige jonge man. Hij is nu 38 jaar en ziet eruit als een oude man. Zijn blik is somber geworden. Hoe kan een mens zo veranderen, alleen door in een warm land te leven vol miserie? Hij zegt dat hij me van ver herkend had. Nochtans hij heeft mij gekend in ’64. Ik zou hem nooit herkend hebben, want hij is een heel ander mens geworden. We keren te voet terug. Het is al donker geworden. We hebben twee pillampen bij ons want buiten het centrum is geen verlichting en er liggen overal stenen en er zijn grote putten in de straat. We maken een klein ommetje want ik wil niet met de kinderen over de spoorweg gaan. Dat is veel te gevaarlijk. De mensen hier doen het allemaal om de weg in te korten. Ze zitten zelfs te verpozen op de rails. Als de trein komt aangeraasd, springen ze wel weg. Nou, zo fatalistisch ben ik niet en ik zal het gevaar niet zoeken. Gisteren zijn we er één keer overgestapt. Ze zeiden: “Er komt geen trein.” Ik zei: “Eén seconde volstaat.” We waren er nog maar net over of daar was het stalen monster! Ze schrokken er zelf van op, omdat ik het nog maar net gezegd had. De trein maakt hier een bocht en men kan hem niet van ver genoeg zien aankomen. Trouwens er zijn hier al veel mensen zo om het leven gekomen. Maar zegt men bij ons niet: “Wie het gevaar zoekt, vergaat erin?” Zij zeggen: “Het is de wil van Allah!”
Maar nergens staat geschreven dat men best op de rails gaat zitten! Bij onze terugkeer zitten Arezki, Fatima en de kinderen nog op ons te wachten. Het is fris buiten en we zitten allemaal op de koer. Er wordt gepraat en gelachen zoals gewoonlijk. Om 12 uur gaat Mohamed ze naar huis brengen. Nog ons bad nemen en dan vervoegen we de kinderen op hun slaapmat. Ze zijn reeds lang aan ’t slapen.

Misschien vind je dit ook leuk :

Leven met de Berbers in Algerije

Rob Hodgson

ÉÉN plus ÉÉN is TWEE plus

review:
*verplichte velden