125 jaar bosgroei

125 jaar bosgroei

in de voetsporen van Thijsse

Thijs Willems


EUR 21,90

Formaat: 13,5 x 21,5
Pagina aantal: 226
ISBN: 978-3-99131-063-1
Publicatie datum: 19.07.2022

Uittreksel:

Voorwoord

De bosgebieden van het Montferland, in het zuidoosten van de provincie Gelderland, vormden voor Jac. P. Thijsse een geliefde vakantiebestemming. Hij deed deze regio in 1896 aan omdat er in die jaren al grote oppervlakten met naaldbos aanwezig waren en omdat hij van vroegere jaren wist dat deze bossen niet al te best werden onderhouden. Zijn liefde voor de Montferlandse bossen komt wellicht het best tot uiting in de volgende zin:

”Er is veel gesproken en geschreven over ’t sombere naaldenwoud, waar alom doodsche stilte heerscht … Maar even waar is het, dat op honderd plaatsen in ons land nog dennebosschen gevonden worden, waar ’t rijke, poëtische woudleven in al zijn volheid en verscheidenheid in zomer of winter in de herfst of in de lente te genieten valt. Zoo zijn de Montferlandsche bosschen”

Zijn boek is een van de eerste ecologische beschrijvingen van de Nederlandse bossen, en juist doordat hij zo nauwkeurig zijn waarnemingen bijhield en zijn locaties noteerde, is het voor mij mogelijk zijn reis over te doen om te ervaren hoe de Nederlandse bossen in al die jaren zijn veranderd.

Omdat onze bossen zo divers zijn en ik niet zou weten waar te beginnen heb ik besloten dit boek in de vorm van een reisverslag te schrijven en jou als lezer mee te nemen tijdens mijn vakantie in het Montferland. Zoveel als mogelijk bezoek ik dezelfde locaties als Thijsse, en wanneer hij geen concrete locatieduiding heeft toegevoegd, heb ik op basis van literatuur en interpretatie geprobeerd de locaties te achterhalen of bezocht ik een vergelijkbaar terreindeel.


Inleiding

In 1897 verscheen een boekje genaamd ’Hei en Dennen’ van de hand van Eli Heimans en Jac.P. Thijsse, de oprichters van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten2 die vandaag de dag grote oppervlaktes natuurgrond in handen heeft. Heimans bracht een bezoek aan de toen nog immense heidevelden van ons land en Thijsse aan de naaldbossen van het Montferland. Thijsse beschreef dat hij het gebied in 1896 bezocht, 125 jaar geleden.
Voor dit boek heb ik de reis die Thijsse in 1896 ondernam in de zomer van 2020 zo goed mogelijk overgedaan om te ervaren in welke mate de Montferlandse bossen in de tussentijd zijn veranderd. Hoe heeft dit gebied, en in bredere zin het Nederlandse bos, zich de afgelopen 125 jaar ontwikkeld? Wat hebben al die jaren van bosbouw, grootschalige ontginning, schaalvergroting in de landbouw, zure regen, stikstofdepositie en klimaatverandering uitgehaald met de bossen waar Thijsse zo lyrisch over schreef?
Het Tolhuis waar Thijsse destijds verbleef, bestaat nog steeds, maar is tegenwoordig ingebouwd in het dorp Zeddam en niet langer als overnachtingsplaats in gebruik. Zelf sta ik op camping het Peeske, die net als het vroegere Tolhuis in de bosrand is gelegen, zodat ik een idee krijg van de ervaring die Thijsse destijds gehad moet hebben. Mijn verblijf zal een kleine week duren en in die tijd zal ik proberen een zo uitgebreid mogelijk beeld te schetsen van de soortenrijkdom van deze bossen en de verschillen met een ruime eeuw geleden. Alle plaatsen waarvan Thijsse beschreef dat hij er was geweest, heb ik opnieuw bezocht en ik heb actief gezocht naar de soorten die hij benoemde. Aan het einde van het boek wordt de vastgestelde verandering van de soorten in het Nederlandse bos samengevat en wordt een blik op de toekomst geworpen.


Donderdag
9 juli 2020


1 Aankomst

Op een regenachtige dag bepak ik mijn fiets om de reis naar de uitgestrekte bossen van het Montferland te beginnen. Met net de laatste tentamens achter de rug en de vakantie in het vooruitzicht is de tijd aangebroken om de Montferlandse heuvels te betreden, zoals een van de oprichters van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Jac. P. Thijsse, dat in 1896 ook deed. Vanuit mijn woon- en studieplaats Velp ligt het gebied slechts een ruime twintig kilometers van mij verwijderd, maar de regen en de wind die door het vlakke rivierenland razen, maken de tocht allesbehalve gemakkelijk. Al van verre zijn de groengetooide heuvels met hun gouden kransen van graan aan de horizon te zien. En al spoedig verschijnen de plaatsnamen op de borden waarvan Thijsse beschreef dat hij er was geweest, waardoor de roep van het lonkend achterland sterker wordt.

De vragen rijzen in mij op, in welke mate hier nog aanwezig is, wat Thijsse hier destijds mocht aantreffen. Brede wespenorchissen, groene spechten, moerasviooltjes, zwarte mezen en dennenboktorren; in hoeverre hebben zij de tand des tijds doorstaan en hebben zij weten stand te houden in het groene eiland in de zee van verstedelijking, intensieve landbouw en infrastructurele projecten? De komende dagen zullen het leren.

Eenmaal aangekomen zet ik mijn tent op, op een klein trekkersveld aan de westkant van de Montferland-groep, op natuurkampeerterrein het Peeske. Het oude tolhuis waar Thijsse verbleef, aan de voet van de Galgenberg, is niet langer in gebruik als overnachtingsplaats, maar mijn locatie is in vele opzichten vergelijkbaar met zijn verblijf. Aan de rand van hetzelfde bosgebied, met een uitzicht over vergelijkbare graanvelden als die hij daar destijds aantrof. Het enige verschil is wellicht dat Thijsse het er een stuk luxer vanaf bracht in z’n droge tolhuis. De regen vloeit van de helling alsof de drie jaren van ongekende droogte die ons land hebben geteisterd even in enkele dagen ingelost dienen te worden. Na enig ploeterwerk staat de tent dan toch, en juist op dat moment houdt de regen op. Later begint deze echter weer, en wel in die mate dat van mij schijnbaar wordt verwacht een compleet waterbouwkundig netwerk van greppels te graven om mijn tent ten minste een ­­beetje
droog te houden.

1.1 Meer boomsoorten in het Montferlandse bos
Nu alles eenmaal uitgepakt op zijn plaats terechtgekomen is, en de greppels goed afwateren, kan ik starten met beschrijven hoe het bos er op het eerste oog bij ligt. Want al vlak na mijn komst in de Montferlandse heuvels valt mij op dat het bos dat Thijsse eens beschreef, niet meer ter plaatse aanwezig is. Hij schrijft over hoge lariksen (Larix spec.) die in grote regelmaat diagonaalsgewijs zijn aangeplant op de steile hellingen van de heuvels met in het achterland een onafzienbaar dennenbos (Pinus sylvestris) met sparren (Picea abies) ertussen1. Vandaag de dag is voor de leek amper nog zichtbaar dat dit bos überhaupt ooit is aangeplant; geen bomenrij is nog te herkennen in de weelderige begroeiing die de heuvels bedekt. Het is enkel dat ik afgelopen jaar van een gids in het Poolse oerbos van Bialowieza heb geleerd dat er in een natuurlijk bos geen denkbeeldige liniaal gelegd kan worden langs de toppen van de bomen, omdat zij allen van hoogte, ouderdom en dikte verschillen, waardoor ik wist dat dit bos eens aangeplant moet zijn. Ook doordat er boomsoorten voorkomen die van nature niet thuishoren op een Nederlandse stuwwal, is deze historie nog goed zichtbaar.

De aanwezigheid van slechts drie boomsoorten die veel voorkomen, behoort tot een ver verleden. Alleen al in de bosrand, in de directe omgeving van mijn tent, tref ik gewone esdoorns (Acer pseudoplatanus), gewone vlieren (Sambucus nigra), wilde lijsterbessen (Sorbus aucuparia) en zomereiken (Quercus robur) aan, om maar te zwijgen over de rijkdom van de bossen zelf. Door elkaar gemengd, vormen beuk (Fagus sylvatica) en wintereik (Quercus petraea) een uitgestrekt loofbos op de helling ten noorden van de Beekseweg, en de overige bossen zijn begroeid met allerlei boomsoorten, inheems zowel als uitheems, naald zowel als loof, gemengd zowel als gescheiden. Thijsse zou eens moeten zien van welk een schoonheid zijn geliefde Montferland vandaag de dag getuigt. De rijkdom en de verscheidenheid van de Montferlandse bossen is veelbelovend te noemen voor de dagen die zullen volgen.


Vrijdag
10 juli 2020


2 De Galgenberg en het twaalfjarig pijnbos

De Galgenberg en het daarop gelegen ’twaalfjarig pijnbos’ is een vaak terugkerend thema in Thijsses beschrijvingen. Reden te meer om op de eerste dag van mijn verblijf een kijkje te nemen op deze heuvel.

2.1 Het twaalfjarig pijnbos anno 2020
Pijnbossen zijn bossen bestaande uit de grove den (Pinus sylvestris), die vroeger nogal eens pijnboom genoemd werd. Naast de ’s Heerenberger Straatweg, tegenwoordig Drieheuvelenweg genoemd, zou een dubbele rij lariksen aanwezig zijn geweest en tegen de helling van de Galgenberg zou ’een tamelijk nuchter op rijen gepoot, twaalfjarig pijnbos’ hebben gestaan. Thijsse beschreef de bossen die tegen de Galgenberg waren gepoot al als uiterst vogelrijk. Hij prees de Montferlandse bossen omdat ze ’niet al te best onderhouden’ werden en begroeid waren met ’blauwbes (Vaccinium myrtillus) en allerhande onkruid.’ In het twaalfjarig pijnbos merkte hij de aanwezigheid op van grasmussen (Sylvia communis), roodborsten (Erithacus rubecula) en in de avonduren zelfs nachtzwaluwen (Caprimulgus europaeus) die de zwarte mesttorren uit de lucht grepen. Langs de weg naar Terborg zouden tussen het mos brede wespenorchissen hebben gestaan die de hoogte van een meter bereikten en soms wel zes stengels hadden. Hij beschreef hoe hij deze orchis in heel het land aantrof, maar nergens zo hoog als hier. Deze orchissen werden voornamelijk bestoven door boswespen (Toen Vespa
sylvatica, nu Dolichovespula sylvestris), die in deze regio zeer
algemeen waren.

Nu ik de heuvels van de Galgenberg beklim, tref ik een totaal ander bos dan dat Thijsse in zijn tijd ooit heeft kunnen zien in Nederland. In motregen gehuld ligt daar een hoog opgeschoten bos met grove dennen, waarschijnlijk meer dan een halve eeuw oud, met een weelderige ondergroei van ruwe berk (Betula pendula), wilde lijsterbes, sporkehout (Frangula alnus) en Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina). De hogere larikspercelen die her en der gestaan hebben, zijn recentelijk gekapt en vervangen door jonge aanplant met sparren. Zo liggen er opengekapte plekken in het hoge dennenbos met vreemd uitziende, verticale buizen waarbinnen sparren zijn aangeplant. Deze zogeheten plantkokers zijn bestemd om de lokale reeën (Capreolus capreolus) en hazen (Lepus europaeus) ervan te weerhouden de frisgroene loten van de jonge aanplant te nuttigen. Als ze de hoofdscheut van de jonge boompjes eten, zullen deze in de toekomst onherroepelijk kromme staken vormen, tot verdriet van de bosbouwer die het liefst rechte staken ziet om kwaliteitshout te kweken3. De begroeiing op de open plekken verschilt in redelijke mate van die in het besloten dennenbos. Opvallend zijn de golvende stengels van de bochtige smele (Deschampsia flexuosa), die met hun prachtig uitziende oranje kleur de open plek markeren. Ook het wit van de rankende helmbloem (Ceratocapnos claviculata), een tere bodembedekker die de resterende boomstobben volledig overgroeit, is een opvallende verschijning. Deze stikstofminnende planten doen het goed op opengekapte plaatsen. Omdat de dikke strooisellaag, die in vele decennia in het dichte bos is gevormd, door het overvloedig zonlicht in enkele jaren zal verteren, zal deze alle opgeslagen voedingsstoffen in een paar jaar aan de bodem prijsgeven.
Voorbij de open plek kruis ik een jonge laan, beplant met beuken van gelijke leeftijd. Wanneer een oude beukenlaan niet meer als zodanig herkenbaar aanwezig is, bijvoorbeeld doordat veel beuken zijn afgestorven en de gaten zijn opgevuld door andere bomen, besluit men vaak om de gehele laan in een keer te kappen en te herplanten. Alleen op deze manier kan het karakteristieke laanbeeld behouden blijven5. Om de aanplant succesvol te laten verlopen, is hier een brede strook bos gekapt en de bodem gefreesd. De begroeiing vertelt dat dit slechts kortgeleden gebeurd moet zijn. Een echte pioniersvegetatie met perzikkruid (Persicaria maculosa) en waterpeper (Persicaria hydropiper) met her en der een hoger opgeschoten Canadese fijnstraal (Conyza canadensis) groeit op de bodem van de pas geplante laan. Een waar onderschatte plant betreft deze, het perzikkruid, dat maar al te vaak als onkruid wordt afgedankt. Met zijn prachtige, roze bloemen trekt hij veel insecten en zijn blad is in trek bij talloze nachtvlinderrupsen waaronder de perzikkruid-uil (Melanchra persicariae). Een oude, Christelijke legende vermeldt dat deze plant de zwarte vlekken op zijn bladeren heeft verkregen doordat hij onder het kruis zou hebben gestaan toen Christus werd gekruisigd. Zijn bloed zou op de bladeren terecht zijn gekomen en tot op de dag van vandaag een zwarte vlek vormen6. Een heel ander beeld zul je nu hopelijk hebben van dit ’onkruid’ als het in je tuin opkomt.

Voorwoord

De bosgebieden van het Montferland, in het zuidoosten van de provincie Gelderland, vormden voor Jac. P. Thijsse een geliefde vakantiebestemming. Hij deed deze regio in 1896 aan omdat er in die jaren al grote oppervlakten met naaldbos aanwezig waren en omdat hij van vroegere jaren wist dat deze bossen niet al te best werden onderhouden. Zijn liefde voor de Montferlandse bossen komt wellicht het best tot uiting in de volgende zin:

”Er is veel gesproken en geschreven over ’t sombere naaldenwoud, waar alom doodsche stilte heerscht … Maar even waar is het, dat op honderd plaatsen in ons land nog dennebosschen gevonden worden, waar ’t rijke, poëtische woudleven in al zijn volheid en verscheidenheid in zomer of winter in de herfst of in de lente te genieten valt. Zoo zijn de Montferlandsche bosschen”

Zijn boek is een van de eerste ecologische beschrijvingen van de Nederlandse bossen, en juist doordat hij zo nauwkeurig zijn waarnemingen bijhield en zijn locaties noteerde, is het voor mij mogelijk zijn reis over te doen om te ervaren hoe de Nederlandse bossen in al die jaren zijn veranderd.

Omdat onze bossen zo divers zijn en ik niet zou weten waar te beginnen heb ik besloten dit boek in de vorm van een reisverslag te schrijven en jou als lezer mee te nemen tijdens mijn vakantie in het Montferland. Zoveel als mogelijk bezoek ik dezelfde locaties als Thijsse, en wanneer hij geen concrete locatieduiding heeft toegevoegd, heb ik op basis van literatuur en interpretatie geprobeerd de locaties te achterhalen of bezocht ik een vergelijkbaar terreindeel.


Inleiding

In 1897 verscheen een boekje genaamd ’Hei en Dennen’ van de hand van Eli Heimans en Jac.P. Thijsse, de oprichters van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten2 die vandaag de dag grote oppervlaktes natuurgrond in handen heeft. Heimans bracht een bezoek aan de toen nog immense heidevelden van ons land en Thijsse aan de naaldbossen van het Montferland. Thijsse beschreef dat hij het gebied in 1896 bezocht, 125 jaar geleden.
Voor dit boek heb ik de reis die Thijsse in 1896 ondernam in de zomer van 2020 zo goed mogelijk overgedaan om te ervaren in welke mate de Montferlandse bossen in de tussentijd zijn veranderd. Hoe heeft dit gebied, en in bredere zin het Nederlandse bos, zich de afgelopen 125 jaar ontwikkeld? Wat hebben al die jaren van bosbouw, grootschalige ontginning, schaalvergroting in de landbouw, zure regen, stikstofdepositie en klimaatverandering uitgehaald met de bossen waar Thijsse zo lyrisch over schreef?
Het Tolhuis waar Thijsse destijds verbleef, bestaat nog steeds, maar is tegenwoordig ingebouwd in het dorp Zeddam en niet langer als overnachtingsplaats in gebruik. Zelf sta ik op camping het Peeske, die net als het vroegere Tolhuis in de bosrand is gelegen, zodat ik een idee krijg van de ervaring die Thijsse destijds gehad moet hebben. Mijn verblijf zal een kleine week duren en in die tijd zal ik proberen een zo uitgebreid mogelijk beeld te schetsen van de soortenrijkdom van deze bossen en de verschillen met een ruime eeuw geleden. Alle plaatsen waarvan Thijsse beschreef dat hij er was geweest, heb ik opnieuw bezocht en ik heb actief gezocht naar de soorten die hij benoemde. Aan het einde van het boek wordt de vastgestelde verandering van de soorten in het Nederlandse bos samengevat en wordt een blik op de toekomst geworpen.


Donderdag
9 juli 2020


1 Aankomst

Op een regenachtige dag bepak ik mijn fiets om de reis naar de uitgestrekte bossen van het Montferland te beginnen. Met net de laatste tentamens achter de rug en de vakantie in het vooruitzicht is de tijd aangebroken om de Montferlandse heuvels te betreden, zoals een van de oprichters van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Jac. P. Thijsse, dat in 1896 ook deed. Vanuit mijn woon- en studieplaats Velp ligt het gebied slechts een ruime twintig kilometers van mij verwijderd, maar de regen en de wind die door het vlakke rivierenland razen, maken de tocht allesbehalve gemakkelijk. Al van verre zijn de groengetooide heuvels met hun gouden kransen van graan aan de horizon te zien. En al spoedig verschijnen de plaatsnamen op de borden waarvan Thijsse beschreef dat hij er was geweest, waardoor de roep van het lonkend achterland sterker wordt.

De vragen rijzen in mij op, in welke mate hier nog aanwezig is, wat Thijsse hier destijds mocht aantreffen. Brede wespenorchissen, groene spechten, moerasviooltjes, zwarte mezen en dennenboktorren; in hoeverre hebben zij de tand des tijds doorstaan en hebben zij weten stand te houden in het groene eiland in de zee van verstedelijking, intensieve landbouw en infrastructurele projecten? De komende dagen zullen het leren.

Eenmaal aangekomen zet ik mijn tent op, op een klein trekkersveld aan de westkant van de Montferland-groep, op natuurkampeerterrein het Peeske. Het oude tolhuis waar Thijsse verbleef, aan de voet van de Galgenberg, is niet langer in gebruik als overnachtingsplaats, maar mijn locatie is in vele opzichten vergelijkbaar met zijn verblijf. Aan de rand van hetzelfde bosgebied, met een uitzicht over vergelijkbare graanvelden als die hij daar destijds aantrof. Het enige verschil is wellicht dat Thijsse het er een stuk luxer vanaf bracht in z’n droge tolhuis. De regen vloeit van de helling alsof de drie jaren van ongekende droogte die ons land hebben geteisterd even in enkele dagen ingelost dienen te worden. Na enig ploeterwerk staat de tent dan toch, en juist op dat moment houdt de regen op. Later begint deze echter weer, en wel in die mate dat van mij schijnbaar wordt verwacht een compleet waterbouwkundig netwerk van greppels te graven om mijn tent ten minste een ­­beetje
droog te houden.

1.1 Meer boomsoorten in het Montferlandse bos
Nu alles eenmaal uitgepakt op zijn plaats terechtgekomen is, en de greppels goed afwateren, kan ik starten met beschrijven hoe het bos er op het eerste oog bij ligt. Want al vlak na mijn komst in de Montferlandse heuvels valt mij op dat het bos dat Thijsse eens beschreef, niet meer ter plaatse aanwezig is. Hij schrijft over hoge lariksen (Larix spec.) die in grote regelmaat diagonaalsgewijs zijn aangeplant op de steile hellingen van de heuvels met in het achterland een onafzienbaar dennenbos (Pinus sylvestris) met sparren (Picea abies) ertussen1. Vandaag de dag is voor de leek amper nog zichtbaar dat dit bos überhaupt ooit is aangeplant; geen bomenrij is nog te herkennen in de weelderige begroeiing die de heuvels bedekt. Het is enkel dat ik afgelopen jaar van een gids in het Poolse oerbos van Bialowieza heb geleerd dat er in een natuurlijk bos geen denkbeeldige liniaal gelegd kan worden langs de toppen van de bomen, omdat zij allen van hoogte, ouderdom en dikte verschillen, waardoor ik wist dat dit bos eens aangeplant moet zijn. Ook doordat er boomsoorten voorkomen die van nature niet thuishoren op een Nederlandse stuwwal, is deze historie nog goed zichtbaar.

De aanwezigheid van slechts drie boomsoorten die veel voorkomen, behoort tot een ver verleden. Alleen al in de bosrand, in de directe omgeving van mijn tent, tref ik gewone esdoorns (Acer pseudoplatanus), gewone vlieren (Sambucus nigra), wilde lijsterbessen (Sorbus aucuparia) en zomereiken (Quercus robur) aan, om maar te zwijgen over de rijkdom van de bossen zelf. Door elkaar gemengd, vormen beuk (Fagus sylvatica) en wintereik (Quercus petraea) een uitgestrekt loofbos op de helling ten noorden van de Beekseweg, en de overige bossen zijn begroeid met allerlei boomsoorten, inheems zowel als uitheems, naald zowel als loof, gemengd zowel als gescheiden. Thijsse zou eens moeten zien van welk een schoonheid zijn geliefde Montferland vandaag de dag getuigt. De rijkdom en de verscheidenheid van de Montferlandse bossen is veelbelovend te noemen voor de dagen die zullen volgen.


Vrijdag
10 juli 2020


2 De Galgenberg en het twaalfjarig pijnbos

De Galgenberg en het daarop gelegen ’twaalfjarig pijnbos’ is een vaak terugkerend thema in Thijsses beschrijvingen. Reden te meer om op de eerste dag van mijn verblijf een kijkje te nemen op deze heuvel.

2.1 Het twaalfjarig pijnbos anno 2020
Pijnbossen zijn bossen bestaande uit de grove den (Pinus sylvestris), die vroeger nogal eens pijnboom genoemd werd. Naast de ’s Heerenberger Straatweg, tegenwoordig Drieheuvelenweg genoemd, zou een dubbele rij lariksen aanwezig zijn geweest en tegen de helling van de Galgenberg zou ’een tamelijk nuchter op rijen gepoot, twaalfjarig pijnbos’ hebben gestaan. Thijsse beschreef de bossen die tegen de Galgenberg waren gepoot al als uiterst vogelrijk. Hij prees de Montferlandse bossen omdat ze ’niet al te best onderhouden’ werden en begroeid waren met ’blauwbes (Vaccinium myrtillus) en allerhande onkruid.’ In het twaalfjarig pijnbos merkte hij de aanwezigheid op van grasmussen (Sylvia communis), roodborsten (Erithacus rubecula) en in de avonduren zelfs nachtzwaluwen (Caprimulgus europaeus) die de zwarte mesttorren uit de lucht grepen. Langs de weg naar Terborg zouden tussen het mos brede wespenorchissen hebben gestaan die de hoogte van een meter bereikten en soms wel zes stengels hadden. Hij beschreef hoe hij deze orchis in heel het land aantrof, maar nergens zo hoog als hier. Deze orchissen werden voornamelijk bestoven door boswespen (Toen Vespa
sylvatica, nu Dolichovespula sylvestris), die in deze regio zeer
algemeen waren.

Nu ik de heuvels van de Galgenberg beklim, tref ik een totaal ander bos dan dat Thijsse in zijn tijd ooit heeft kunnen zien in Nederland. In motregen gehuld ligt daar een hoog opgeschoten bos met grove dennen, waarschijnlijk meer dan een halve eeuw oud, met een weelderige ondergroei van ruwe berk (Betula pendula), wilde lijsterbes, sporkehout (Frangula alnus) en Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina). De hogere larikspercelen die her en der gestaan hebben, zijn recentelijk gekapt en vervangen door jonge aanplant met sparren. Zo liggen er opengekapte plekken in het hoge dennenbos met vreemd uitziende, verticale buizen waarbinnen sparren zijn aangeplant. Deze zogeheten plantkokers zijn bestemd om de lokale reeën (Capreolus capreolus) en hazen (Lepus europaeus) ervan te weerhouden de frisgroene loten van de jonge aanplant te nuttigen. Als ze de hoofdscheut van de jonge boompjes eten, zullen deze in de toekomst onherroepelijk kromme staken vormen, tot verdriet van de bosbouwer die het liefst rechte staken ziet om kwaliteitshout te kweken3. De begroeiing op de open plekken verschilt in redelijke mate van die in het besloten dennenbos. Opvallend zijn de golvende stengels van de bochtige smele (Deschampsia flexuosa), die met hun prachtig uitziende oranje kleur de open plek markeren. Ook het wit van de rankende helmbloem (Ceratocapnos claviculata), een tere bodembedekker die de resterende boomstobben volledig overgroeit, is een opvallende verschijning. Deze stikstofminnende planten doen het goed op opengekapte plaatsen. Omdat de dikke strooisellaag, die in vele decennia in het dichte bos is gevormd, door het overvloedig zonlicht in enkele jaren zal verteren, zal deze alle opgeslagen voedingsstoffen in een paar jaar aan de bodem prijsgeven.
Voorbij de open plek kruis ik een jonge laan, beplant met beuken van gelijke leeftijd. Wanneer een oude beukenlaan niet meer als zodanig herkenbaar aanwezig is, bijvoorbeeld doordat veel beuken zijn afgestorven en de gaten zijn opgevuld door andere bomen, besluit men vaak om de gehele laan in een keer te kappen en te herplanten. Alleen op deze manier kan het karakteristieke laanbeeld behouden blijven5. Om de aanplant succesvol te laten verlopen, is hier een brede strook bos gekapt en de bodem gefreesd. De begroeiing vertelt dat dit slechts kortgeleden gebeurd moet zijn. Een echte pioniersvegetatie met perzikkruid (Persicaria maculosa) en waterpeper (Persicaria hydropiper) met her en der een hoger opgeschoten Canadese fijnstraal (Conyza canadensis) groeit op de bodem van de pas geplante laan. Een waar onderschatte plant betreft deze, het perzikkruid, dat maar al te vaak als onkruid wordt afgedankt. Met zijn prachtige, roze bloemen trekt hij veel insecten en zijn blad is in trek bij talloze nachtvlinderrupsen waaronder de perzikkruid-uil (Melanchra persicariae). Een oude, Christelijke legende vermeldt dat deze plant de zwarte vlekken op zijn bladeren heeft verkregen doordat hij onder het kruis zou hebben gestaan toen Christus werd gekruisigd. Zijn bloed zou op de bladeren terecht zijn gekomen en tot op de dag van vandaag een zwarte vlek vormen6. Een heel ander beeld zul je nu hopelijk hebben van dit ’onkruid’ als het in je tuin opkomt.
5 Sterren
125 jaar bosgroei - 19.07.2022
Karin

Prachtig boek, veel informatie, mooie foto,s en tekeningen en veel goede hoop

Misschien vind je dit ook leuk :

125 jaar bosgroei

Herman Mertens

The lost German U-boat

review:
*verplichte velden