Parva Mundi

Parva Mundi

Een stuntelende hordeloop doorheen het labyrint van de levende wezens.

Christiaan Thierens


EUR 17,90

Formaat: 135 x 215
Pagina aantal: 326
ISBN: 978-3-99107-323-9
Publicatie datum: 23.12.2020
Parva Mundi van Christiaan Thierens is een bundeling van vijftien vreemde, eigenzinnige verhalen. Boeiend en indringend, provocerend en ontroerend, sarcastisch en diepzinnig. Over leven, liefde en dood in onze kleine wereld - parva mundi!

PARVA
MUNDI


Een stuntelende hordeloop doorheen het labyrint
van de levende wezens









Christiaan Thierens





PARVA MUNDI



DE DEUR

City trips 1: HERINNERINGEN AAN HET RODE PLEIN

MADAME SUNKIST

AZIATISCH APOCRIEF UIT 410 A.D.

GETUIGENIS UIT DE EERSTE HAND

DE POOLSE JONGEN

City trips 2: RENDEZ-VOUS IN WENEN

NIEUWE ONTWIKKELINGEN IN HET LAND VAN DE FLANDRIENS

DE BOOMGAARD EN DE RENTENIER

DE EUROPESE JAREN

HELD VAN DE BOJAARSE SOLIDAIRE REPUBLIEK

City trips 3: NAAR SAMARKAND, HET NIEUWE UTOPIA

SCHEEPSRECHT!

VERS FRUIT LANGS DE WEG

SNOT
DE DEUR

IK weet het nog precies: het was een late donderdagmiddag begin juni – twee juni van het jaar 1976. Ik moest in de gemeentelijke bibliotheek van mijn dorp wezen, een kleine bibliotheek van een dorp dat in de schaduw leefde van de uitvloeiende agglomeratie vlakbij. Het was warm, het was misschien nu reeds de warmste dag van de zomer, ook al was de maand mei amper afgelopen.
Ik had een Engels boek nodig met de titel Try Not To, een werk uit de Angelsaksische romantiek van de 19de eeuw. Waarschijnlijk was het een boek uit de verplichte lectuurlijst van mijn klas, want ik was zelf geen groot lezer. En ik weet nog dat ik deze taak almaar voor mij uitgeschoven had, zelfs tot in de laatste maand van dat schooljaar, want een bezoek aan de bibliotheek vond ik maar een nare belevenis. Niet omwille van de bibliotheek of omwille van de boeken, maar omdat bij een vorig bezoek in de paasvakantie de bibliothecaris mij terechtgewezen had – schoolmeesterachtig en te streng – toen ik een boek had willen lenen, niet van de Duitse auteur Goethe, maar van Von Goethe, mijnheer, Johann Wolfgang von Goethe. Hoewel iedereen wist dat die man een Chef de Bureau op rust was – met een Gents accent dat hij nooit helemaal kon verbergen – toch was die aanvaring voor mij moeilijk om te verwerken geweest. Ja, sindsdien had ik steeds een onbehaaglijk gevoel van wrevel in mij voelen opkomen telkens als ik het historische gebouwtje – een oude gevangenis uit 1662, het zogeheten Huis van Bewaring – passeerde.
Het was laat op de middag, bijna sluitingstijd. De bibliotheek was klein en duf en te warm, zoals zij hoorde te zijn, en ik kon het boek Try Not To niet vinden. Ook niet in de verweerde houten bakken met duizenden systeemkaarten. Dus nam ik een ander boek, ik denk dat het van Shelley was, of van De Quincey. Ik was immers van mening dat ik moeilijk de bibliotheek kon verlaten zonder boek, zodat die oude schoolvos dan achter mij zou roepen wat ik daar eigenlijk was komen doen, of nog gewiekster: of hij mij met iets kon helpen, of ik misschien iets niet kon vinden? Want ik was op dat late moment de enige bezoeker en ik zou hoe dan ook opvallen, misschien als een gauwdief of een cultuurbarbaar die ijlings het hazenpad koos. Neen, dat wilde ik absoluut vermijden.
Met mijn lidkaart in de aanslag en Confessions of an Opium Eater in de linkerhand ging ik naar de balie. Ik voelde mij sterk genoeg en goed voorbereid, hoewel ik hoopte dat het contact en de formaliteiten met de gedegen ambtenaar zo vlug mogelijk voorbij zouden zijn.
Onvoorstelbaar was mijn opluchting echter toen ik daar niet de gevreesde oude knar in zijn even oude stofjas zag zitten, maar wel een veel jongere man, een student misschien, van voor in de twintig. Hij was niet echt knap, maar ook niet onaardig, hij was bleek en mager en had een beetje baardgroei op zijn kin en zijn slapen alsof hij zich al drie dagen niet geschoren had. Hij had ook donker, welig krullend haar dat eruitzag alsof hij er urenlang aan gefrunnikt had om een perfecte, onverzorgde indruk te bekomen.
Een student, of een stagiair – mijn geluk kon niet op. En hij had iets.
Ik probeerde zo normaal en onopvallend mogelijk te doen, hoewel een onverklaarbare ontreddering in mijn binnenste woelde, mogelijk door de warmte in het gebouw en de spanning die met één slag ontladen was geweest. En natuurlijk ook door deze opmerkelijke vlerk.
Het jongmens bekeek mijn lidkaart bijzonder aandachtig en schoof haar met een lichte frons terug.
“Dat is dan 3,20 frank”, zei hij zakelijk maar zacht, en zonder opkijken – met een stem van hermelijn. “U had hier nog een kleine boete openstaan, ziet u.”
Ik haalde mijn portemonnee uit mijn zak. Ik wist dat het leren buideltje goed gevuld was met een paar bankjes en voor de rest massa's centen en kleingeld, zo veel zelfs dat ik moeite had om het gevraagde bedrag er meteen op een ordentelijke wijze uit te halen. Bovendien wilde ik voor zo'n luttele som vooral de rosse muntjes aanspreken die toch in onbruik begonnen te geraken.
Het vreemde was dat ik er niet in slaagde om het gepaste bedrag te vinden. Vraag mij niet waarom, ik kon het niet. Gelukkig was de jonge man zo welwillend om een helpende hand toe te steken. Hij neigde wat voorover aan zijn balie en onder mijn verwarde blikken haalde hij zelf heel traag en ostentatief de som uit mijn portemonnee. En toen keek hij op, recht in mijn ogen, als wilde hij nagaan of ik wel instemde met zijn afhandeling en of de dienstverlening volgens mij toch wel correct verlopen was.
Hij deed dit met een vriendelijkheid, ja, een voorkomendheid, die mij totaal onthutste. Zijn gave gezicht, zijn open blik, zijn kiese handelingen deden mij als vanzelf denken aan een goedaardige, maagdelijke prins uit een sprookje van Andersen.
Ik denk niet dat er nog veel leven in mij zat. Ik stond daar gewoon te suffen aan dat verhoogde, ouderwetse bureau dat op een haast barokke manier glansde onder de ontelbare lagen vernis en de eeuwen administratieve verrichtingen. Het is waar, ik stond perplex. Alsof ik nog een levensbelangrijke zaak moest doen, maar niet meer wist wat precies.
De prins in kwestie keek mij peilend aan, met een fijnzinnig, ironisch lachje om zijn lippen, en ging gelijkmoedig naar de grote voordeur die op warme dagen altijd open stond. Airco kende men toen in onze streken nog niet. Hij sloot ze, welbewust en geruisloos.
“Kom mee”, zei hij dan. “Ik moet je iets tonen. Er is hier toch niemand meer.”
Hij wenkte mij en ik volgde. Achter zijn balie was een kleine deur die er sinds mensenheugenis altijd al geweest was, maar die volgens mij nog nooit iemand geopend had. Dat deed hij nu wel, nog omzichtiger dan het sluiten van de voordeur.
“Kom mee”, fluisterde hij nogmaals, en hij nam behoedzaam mijn arm vast, als was hij een gids. Het was niet meer dan een zachte aanraking, en toch voelde ik een elektrische rush door heel mijn lichaam stromen.
Wij moesten ons allebei lichtjes bukken om door de opening te stappen – hij zeker, want hij was toch meer dan een vuist groter dan ik.
“Kijk”, gebood hij vriendelijk terwijl hij zijn greep om mijn arm loste.
Wij waren nauwelijks door de kleine deur gestapt of ik zag vóór mij een binnentuintje dat 'baadde' in het zonlicht, zoals dichterlijke Biedermeiers het wel eens noemden. Het was in één woord lieflijk, om niet te zeggen hemels – een ware lust voor het oog. Amper de oppervlakte van een dubbele woonkamer, bestond het uit een onberispelijk onderhouden perk van honderden rode tulpen met een oranjekleurige rand, en allemaal zonder één uitzondering op het hoogtepunt van hun bloei: niet nog opgesloten in de knop, zoals je soms wel eens ziet, en ook niet op het punt om te verwelken. Niet onrijp, ingespannen en nog kleurloos; niet slap, krom of gebogen, niet één hangend kopje, iets wat te vaak voorkomt bij deze frêle, edele bloem. Neen: honderden perfecte tulpen. Onbeweeglijk, en volmaakt.
Ik gaapte van verwondering. Ik wilde zeggen: was mir die Blumen erzählen – een of ander muzikaal citaat – maar mijn wijze compagnon gebaarde met een vinger op zijn lippen dat ik het voor mij moest houden. Dit was geheim, en een gunst.
Wij bleven een paar ogenblikken zwijgend naar het tulpenperk kijken, één en al bewondering. Dan begeleidde hij mij naar de schaduw van een afdakje, een beetje achteraf, maar nog steeds met een kijk op die zee van rode bloemen, schitterend in het avondlijke licht. Wij voelden elkaars nabijheid zeer intens en keken tenslotte met grote ogen naar elkaar. In de mijne lag een hoop nieuwsgierigheid, in de zijne iets wat op ondeugende welwillendheid geleek.
“Het is toch eigenaardig”, vroeg ik hem, enigszins gesmoord, “dat geen enkele van deze heerlijke bloemen beweegt? Er moet toch een zuchtje wind zijn? Nu lijkt het wel een schilderij, van Monet bijvoorbeeld. Of een tulpenperkje dat in een grote glazen kast gehuld zit, een kamer met glazen wanden, als een aquarium? En toch zijn ze echt, en levend…”
“Dat is”, antwoordde hij rustig, “dat is omdat dit de Tuin van Stille Schoonheid is. Daarom ook heb ik je zo-even het spreken belet. Elk woord, elke zucht, elke beweging, hoe klein ook, zou als een storm de schoonheid beschadigen en de volmaaktheid vernietigen. Kijk, en geniet. Wees stil, wees klein. Wees aanwezig. Wees. De Tuin van Stille Schoonheid. Vergeet het niet. En vergeet niet dat jij een van de weinige bevoorrechten bent die dit meesterwerk mogen aanschouwen.”
Wij bleven van terzijde nog enige tijd naar de bloemen kijken, hoe enig hun rood en hun oranje was, hoe natuurlijk mooi en betoverend. Het leek wel een visioen. Maar het was echt, zowel het perk als het licht, of mijn minzame begeleider.
“Volg mij”, onderbrak hij dwingend mijn dromen. “Sla dit beeld op in je herinnering, maar het is niet alles. Er is nóg iets wat ik je wil tonen. Volg mij en geef mij je hand, let wel op voor het verraderlijke afstapje. Je zou ongewild een misstap kunnen begaan. Kom.”
Toen opende de jonge bibliothecaris weer een deurtje – niet dat van de bibliotheek dat ons naar de tulpentuin geleid had, maar een ander, dat ik nog niet gezien had, en nog kleiner. Het zat min of meer verscholen in de ruwe muur van het oude Huis van Bewaring. Het was een klein, verweerd poortje, maar het had wel een opvallende, bronzen deurknop, die buiten proportie was. Werktuiglijk krompen de aardige student en ik ineen, wij hielden ons hoofd tegen onze borst gedrukt om aldus zo klein en zo smal mogelijk te worden. Ik deed een voorzichtige stap naar voren. Het leek alsof ik met één been in het luchtledige stapte.
Wij stonden stil in de deuropening. Er kwam mij een bedwelmende geur van oriëntaals wierook tegemoet; en als ik mijn ogen sloot, snoof ik ook een zweem op van oud papier en perkament, van ossenvet, houten gebinten en een zoute zee – zelfs een vleugje frisse kamfer, en alles zacht en helemaal niet penetrant. Zo ruiken de voorbije eeuwen, dacht ik ongewild, want zelfs in die dagen durfde ik al een beetje met mijn woordenschat spelen.
Ik deed mijn ogen open en merkte nu dat het deurtje blijkbaar toegang gaf tot een donkere ruimte, een zwart gat, vermoedelijk een gang, en er was inderdaad een afstapje.
“W-w-wat is dit?” vroeg ik, nauwelijks hoorbaar.
“Wacht nog even”, fluisterde mijn prins. “Wacht nog even, tot je ogen zich aangepast hebben aan de duisternis. Dan zal ik het zeggen.”
Ik wachtte, en hij had gelijk. Gebukt, van op de drempel zag ik dat de zwarte gang korter bleek dan verwacht – het was eerder een sas – en daarachter ontwaarde ik een grote, donkere kelderruimte waarvan ik het einde niet kon zien. Het scheen mij toe dat deze gewelven zich uitstrekten tot ver onder de bibliotheek en de belendende huizen. Godvergeten catacomben, zonder twijfel, met vele, vele rekken, en daarop ontelbare boeken en drukwerken. Niet te schatten. Banden van papier en perkament, volumen, bundels. Massa's… Op de rug van een dik boek, niet zo ver van mij, las ik door het stof heen een titel in vergulde, oblieke kapitalen: ATHARVA VEDA. Ik wist toen niet wat het betekende en nam mij voor om het thuis op te zoeken.
“Dit… dit is de bibliotheek, de ultieme bibliotheek”, glimlachte mijn gezel. En vervolgens, na enig aarzelen: “De echte bibliotheek. De Kathedraal van het bewaarde Gebeuren. Pas na dit bezoek zult u de waarheid en de schoonheid ten volle waarderen, de ware schoonheid, nog meer dan onze tuin – hoe onmogelijk, hoe onhaalbaar dit u thans ook moge lijken. Hier liggen de ziel van de schoonheid en de grond van de waarheid zij aan zij. En u zult gaandeweg zien hoe schoonheid en waarheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Zoals verleden, heden en toekomst. Zegt u dit nog niets? Wel, ga dan. Doe de stap. Waag de sprong – en kennis zal uw deel zijn. Maar ik zeg u: in deze Kathedraal van het bewaarde Gebeuren zijn enkelen u al voorgegaan – slechts enkelen, een handvol – maar niemand van hen is teruggekeerd. Betreden is op eigen risico. De kans is niet gering dat u binnengaat en niet wezenlijk terugkomt. Het is gevaarlijk om de weg te verliezen.”
Ik begreep er niet veel van, en ik twijfelde. Zou ik kiezen voor de duisternis, het avontuur, de ontdekking, of voor… het niets, het ongestoorde niets, de rust? Maar als ik met mijn wijze metgezel nu, hand in hand, de stap kon zetten…?
“Volg mij”, zei hij opeens, heel resoluut. De speeltijd was voorbij.
Hij stapte in het stoffige, zwarte gat, en ik ging hem moedig achterna. Als in een bodemloze kerker.

Eigenlijk weet ik niet meer precies of ik ooit afscheid heb genomen, noch hoe, noch wanneer. Een poosje later zat ik in elk geval te soezen, vlakbij, op de enige bank die het dorpsplein telde. Het was avond, er was geen mens te zien en de lage zon scheen heerlijk op mijn gezicht. Het was waarschijnlijk nog dezelfde donderdag.
Ik was diep onder de indruk.
's Anderendaags, en de dagen nadien, was de jonge bibliothecaris verdwenen. De oude knar stond weer op post, en weer zou ik als voorheen in een wijde boog om het Huis van Bewaring lopen. De belegen muggenzifter mocht mij slechts zien als het echt nodig was.

De hele zaak van de tuin en de catacomben kreeg echter nog een staartje, en ook dat staartje bleek niet gewoon te zijn.
Bijna vier weken na het 'incident', op woensdag 29 juni, had ik mijn zogeheten maturiteitsexamen. Die proef is ondertussen afgeschaft – of vervangen door een andere intellectuele 'bar mitswa' – maar hij bestond uit een nogal informeel volwassen gesprek door een vakleraar én een bijzitter die over de nodige diploma's beschikte. Het onderwerp mocht men zelf bepalen en voorbereiden. De vakleraar in kwestie was de baardige mijnheer Pennemans van Algemene Ontwikkeling, en mijn onderwerp was Helena Blavatsky, haar Geheime Leer en de theosofische beweging.
Stel u mijn verbazing voor toen ik die woensdagochtend het klaslokaal binnenstapte en naast mijn leraar de bijzitter herkende: het was niemand minder dan de aantrekkelijke, jonge bibliothecaris van één dag, mijn prins. Mijn twijfelachtige gids in de donkere gewelven. Hij droeg een casual maatpak, maar geen das. Gelukkig maar.
Natuurlijk was mijn aandacht nu op een bijna tragische manier verdeeld, maar toch slaagde ik met glans voor het examen – dat zei de vakleraar al meteen als afsluiting van het gesprek. Dat was voor mij mooi meegenomen, uiteraard, maar er waren andere zaken die mij veel meer interesseerden.
Toen ik de klas verliet, stapte ik niet direct naar café De Academie, zoals laatstejaars plachten te doen, maar ik bleef hangen in de omgeving van het lokaal en ik verloor de deur en de gang geen minuut uit het oog. Ik had vragen, en niet over Helena Blavatsky en de theosofische beweging. Of misschien toch, indirect.
Als ik pech had, dan zou ik lang moeten wachten, tot de laatste kandidaat zijn gesprek had gevoerd – of tot één van de twee heren het toilet moest gebruiken, of de benen strekken. Maar voor zover ik gehoord had, waren er die ochtend niet veel maturiteitsexamens gepland. En terwijl ik met moeilijk te beheersen nervositeit de wacht hield, stelde ik toch vast hoe mooi alles op zijn plaats terecht kwam: mijn jonge gids bestond dus echt, hij was géén creatie van mijn fantasie, en hij beschikte over de nodige kwalificaties om bijzitter én bibliothecaris te zijn. Mooi. Dus moest er ook wel iets gebeurd zijn in de bestaande verborgen ruimtes van de gemeentelijke bibliotheek.
Ik hoefde niet lang te wachten. De deur ging open en mijnheer Pennemans verscheen, breed lachend, met in zijn kielzog de even opgewekte bijzitter. Ik aarzelde geen moment, stapte vastberaden op hen beiden af en merkte dat op slag hun vrolijkheid verdween om plaats te maken voor een goedgemutste, vragende blik.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer”, begon ik, met al mijn aandacht gericht op de jongste van de twee, “maar ik had graag geweten of wij elkaar al eens eerder ontmoet hebben. De eerste dagen van deze maand, in de gemeentelijke bibliotheek? Herinnert u zich dat? Het was een donderdag…”
De jonge man fronste het voorhoofd, keek opzij naar zijn baardige vriend Pennemans, en toonde een en al verwondering.
“De bibliotheek?” onderbrak de vakleraar al meteen ter verduidelijking, en hij begon weer te lachen. “Wat een gekke jongen ben jij toch! Te veel boven Blavatsky gehangen, niet? Je moet daarmee toch opletten, hoor, het is niet ongevaarlijk.”
Toen pas gaf de jonge bijzitter zijn antwoord, in alle ernst, en hij peilde hierbij mijn ogen. Diep en vriendelijk.
“Neen, man. De bibliotheek? Daar ben ik nooit geweest. Niet dat ik weet. Ik zou niet weten waar zij ligt.”
Ik keek zwijgend naar hem, pal in zijn gezicht. Ik had geen verdere vragen meer. Ik had wel degelijk zijn hermelijnen stem gehoord en herkend, onmiskenbaar. Ik wist dat hij loog.
Mijnheer Pennemans trok de deur van de klas achter zich dicht en sloot ze goed af.
“Niet te veel meer drinken, kerel”, schertste hij, terwijl hij naar zijn confrater lonkte.
Ik lachte onderdanig mee en vertrok. Zeer teleurgesteld.

Tot daar helpt de herinnering mij, maar niet verder.
Het is wel veertig jaar geleden.
In het begin van die vakantie bracht ik mijn Confessions of an Opium Eater terug. Aan de balie stond als vanouds de belegen bibliothecaris. Over zijn schouder zag ik het kleine deurtje in de muur. Ongeopend en blijkbaar onaangeroerd.
In het najaar vatte ik dan mijn universitaire studies aan, met succes.
Pas na een volle vijf jaar stond ik weer – eerder toevallig – op het pleintje. Niets was nog hetzelfde. Het oude Huis van Bewaring was geen bibliotheek meer. Het was een museum geworden. Met de overblijfselen van Drakkars en Snekken, of zoiets. De beruchte Vikingen. Tiende eeuw.
En als u mij vraagt, Edelachtbare, wanneer de verslaving begonnen is…? Het was op die dag, lang geleden. In 1976. Die donderdag bij de aanvang van juni. Zonder enige twijfel.

Misschien vind je dit ook leuk :

Parva Mundi

Marieke Nillesen

Verloren in de Viller Mühle

review:
*verplichte velden