Perpetuum Malum

Perpetuum Malum

Voor zielen in angst en verzoeking. Een verzameling geschriften over moord en doodslag en andere vreemde vormen van afsterven.

Christiaan Thierens


EUR 17,90

Formaat: 13,5 X 21,5
Pagina aantal: 302
ISBN: 978-3-99064-362-4
Publicatie datum: 30.10.2018
PERPETUUM MALUM heeft alles in zich om een cult-boek genoemd te worden: een vreemde verzameling van diverse teksten die eigenzinnig en provocerend zijn, soms klassiek, altijd boeiend. En bij het laatste blad denkt u, terecht: wat heeft dit alles te betekenen?
PERPETUUM
MALUM


Voor zielen in angst en verzoeking. Een verzameling geschriften over moord en doodslag en andere vreemde vormen van afsterven.







Christiaan Thierens



PERPETUUM MALUM



WALTER TOT WALTER

NOTTURNO I: DE DORSTENDE ZIEL

DE ALLEGORIE VAN UMBERTO

EEN AFSCHEID

ROUWBANDEN

NOTTURNO II: REVERENDE PATER

DE VETERAAN

STUDIE TUSSEN TWEE WIMPERS

DE DEVIANTE MAN

SINT-PIETERSPENNING

MET DE GROETEN VAN FREYA

NOTTURNO III: BRIEF VAN BURGGRAF BALDUR-WILHELM VON SPEHR
AAN ZIJN VOORMALIGE PRIVAT-SEKRETÄR VAANDRIG A. RINGELSCHWANZ

DE RIJKSTE ZEGEN

KNOCKIN' ON HEAVEN’S DOOR

HET LAND VAN DE GLIMLACH

PERPETUUM MALUM, OF: DE ZESDE

DE BOZE PLANEET – EEN POMO SPROOKJE

EEN AUTEUR OP ZOEK NAAR ZIJN PERSONAGES
WALTER TOT WALTER

I.

DAVY R. is wel een levenslustige en atletische jongen, maar aan de andere kant vind ik als deskundig voorman van ‘de familie’ Vivian veel knapper. Aantrekkelijker. Ik zou niet precies weten waarom – het is altijd een netelig universeel vraagstuk geweest voor het mensdom – maar ik geloof dat ik waarlijk verliefd ben op Vivian. En dat zal dan wel ten koste van Davy moeten zijn.
Ik vraag mij af of zoiets wel normaal is. Ik bedoel, dat je als getrouwde man verliefd wordt op een andere man. Zou dat bij onze kennissen ook zo zijn, de andere leden van de familie? En bij hetero’s? Voor zover ik weet is het tussen Larry en Percy nog steeds koek en ei – en die zijn ondertussen al drie jaar getrouwd. En mijn ouders vormen toch ook een rimpelloos stel? Nooit een vuiltje aan de lucht, met een vader die zich blijkbaar heel stipt aan de afspraken houdt en een moeder die er nog altijd keurig over waakt dat hij dat inderdaad doet. Je weet natuurlijk nooit wat er zich achter de muren afspeelt, maar toch…
Drie jaar, ik mag er niet aan denken!
Ikzelf, och arme, ben nauwelijks een halfjaar in de echtelijke staat met Davy verbonden, en ik begin al te weifelen tussen mijn Davy en die knappe Vivian. En ik vrees dat Davy het onderspit zal moeten delven en het reeds min of meer doorheeft. Hij is niet zo dom…
Ik beweer niet dat ik niet van Davy hou. Ik houd nog steeds van hem, even sterk zelfs als ten tijde van onze wittebroodsweken in Witten am Ruhr in West-Duitsland. Maar van Vivian houd ik nog veel meer.
Toen ik hem de eerste dag aan het loket van het postkantoor zag zitten, wist ik dat het zover was. ‘Walter,’ zei ik bij mijzelf, ‘begin nu niet wéér. Je bent getrouwd en je weet wat ervan afhangt. Je waagt je huwelijk met Davy.’ Maar natuurlijk luisterde ik niet naar mijzelf, en het volgende ogenblik vroeg ik aan de spiksplinternieuwe bediende hoe hij heette.
‘Vivian,’ antwoordde hij. En niet meer dan dat. Dat moest volstaan.
Nu, ik keek licht verwonderd op, want Vivian was een naam die ik nooit eerder gehoord had. Vivian, dus. Waarschijnlijk zag hij de verwondering op mijn gezicht. Na een kleine aarzeling voegde hij eraan toe, met een vrolijke tinteling in zijn ogen: ‘Het is een vrij zeldzame naam, en de meeste mensen denken bovendien dat het een meisjesnaam is, maar dat is het niet. Het is een jongensnaam. Het is Vivian, en niet Vivien, met een e.’
Kijk, dat had hij nu niet mogen doen, en hij had ook niet zo verleidelijk mogen lachen. Hij had toch kunnen weten via mijn ring dat ik getrouwd was – ik droeg hem overigens aan de juiste vinger – en dat ik door zijn lieve schuld die trouwring zou kunnen verliezen. Als hij toch maar gewoon zijn naam gezegd had, zonder commentaar en zonder dat aanminnigste glimlachje. Dan waren wij op een eerbiedwaardige afstand gebleven, of dan was ik zelfs misschien nooit meer dat postkantoor binnengestapt…
Maar neen. Hij moest in weerwil van zijn positie en mijn weerloosheid en mijn getrouwde staat per se een gesprek beginnen.
Toen ik het postkantoor verliet, wist ik dat ik verloren was. Ik wist ook dat ik de volgende dag zou terugkeren en dat ik niet toevallig aan zijn loket zou staan. En dat was ook zo, en niet alleen die volgende dag, maar alle dagen sindsdien.
Het bleek dat wij allebei van lekker eten hielden. Toen hij mij uitnodigde om op zijn luxueuze flat van een Chinese rijsttafel te komen genieten, had ik nog neen kunnen zeggen. Maar ik zei niet neen. Ik zei allesbehalve neen. Ik zei alleen maar neen tegen de hinderlijke gedachte dat Davy thuis op mij zou zitten wachten: ik schudde dat denkbeeld echter resoluut van mij af en liet Vivian begaan. En toen zei ik hem die avond ook dat ik al getrouwd was en dat ik niet wist wat te beginnen. Hij werd niet boos, maar hij zag er geërgerd uit. Ik geloof dat hij mij niet helemaal begrepen had. Ik was toen al niet meer gewoon verliefd op hem, maar stapelgek. Ik zou alles in het werk stellen om hem te behouden.
Het probleem is dat ik hoe langer hoe meer absoluut niet meer weet wat mij te doen staat. Aan de ene kant ben ik zo halsoverkop in de val van een niets-ontziende amourette gelopen – graag had ik kunnen zeggen: willens of onwillens, maar dat is niet waar, het was wel degelijk willens en wetens – en aan de andere kant ben ik gelukkig getrouwd met Davy en leiden wij een onbekommerd leventje op de veertiende verdieping van een flatgebouw in de faubourg. Nogmaals: ik beweer geenszins dat Davy voor mij een blok aan het been is, integendeel, ik heb hem graag bij mij. Maar ik kan helemaal niet zonder Vivian.
Het probleem met ons is, dat wij zo vreselijk jaloers zijn. Ik niet alleen, Davy ook, en geen klein beetje! Als hij met zekerheid zou weten wat er allemaal achter zijn rug gebeurt, en wat er allemaal al gebeurd is, heremijntijd, er zou wat zwaaien! Nooit zou ik nog een rustig moment kennen, nooit zou ik nog mijn blik mogen laten afdwalen van hem of de lappen zouden eraf vliegen.
Het ongeluk wil nu juist dat Davy zelf zo mooi is – te mooi zelfs. Misschien lieg ik het mij slechts gewoon voor, maar volgens mij is het gewoon onmogelijk dat wij eeuwig zullen samen blijven. Vroeg of laat valt ook hij in de handen van een of andere verliefde onverlaat. Dat kan niet anders. Iemand met zijn uiterlijk kan er makkelijk tien aan elke vinger krijgen. Misschien is nu al de helft van de stad verliefd op hem. En als hij eenmaal verleid is, als hij eenmaal toegeeft, waar sta ik dan? Misschien een vreemde redenering en wat vergezocht, maar ik moet er rekening mee houden.
Het is ten andere een feit dat hij andere jongens reeds eigenaardige, dubbelzinnige blikken toewerpt. Ik heb het duidelijk gezien. Zou hij misschien iets vermoeden? Ik ben er bijna zeker van. Ja, hij moet wel iets vermoeden. Maar ondertussen zwijgt hij in alle talen, en doet hij alsof er absoluut niets aan de hand is. En als wij ’s avonds naar bed gaan, geeft hij mij zijn liefde even uitbundig als de vorige maanden.
Het is natuurlijk mogelijk dat hij er gewoon niet aan denkt om met een ander van wal te steken, en dat het allemaal bij eigenaardige blikken blijft, en niets meer. Misschien is hij er wél van overtuigd dat wij eeuwig samen zullen blijven. Hij wel.
Des te erger voor hem dan. Ik hou van Vivian, en als het werkelijk moet, laat ik Davy voor hem in de steek. Maar in dat geval zien wij het einde van onze ellende niet, want Davy zal dat niet nemen, hij zal het nooit zomaar daarbij laten. Het is niets voor hem om zich zonder slag of stoot gewonnen te geven. Ik zal er eens met Vivian over moeten praten.
Ja, het klinkt hard.
Hoe het verder moet verlopen met Davy en Vivian, weet ik niet. Ik kan tegenwoordig Vivian minder missen dan Davy. Maar mijn echtgenoot mag hoe dan ook niets te weten komen van mijn affaire. In de eerste plaats is hij in staat om mij met zijn gespierde armen mooi bont en blauw te slaan en mij het leven zuur te maken met zijn jaloersheid en zijn achterdocht. In de tweede plaats zou hij mij formeel elke omgang met Vivian verbieden. Hij zou mijn dagen controleren en dirigeren als een ongenadige prikklok. En dat zou wel het ergst zijn. Want ik kan niet meer zonder Vivian. Het is zonde voor Davy, maar geef toe dat het toch een klein beetje zijn eigen schuld is.
Ik zal er toch eens grondig met Vivian over praten, zowaar ik Walter heet.


II.

IK heb er inderdaad eens grondig met Vivian over gesproken. Ik kom juist bij hem vandaan, en aangezien Davy nog niet thuis is, wenste ik dat ik nog wat langer bij Vivian gebleven was. Maar anderzijds kan ik nu rustig mijn aantekeningen over ons beiden bijhouden. Vivians woorden liggen nog vers in mijn geheugen.
Ik ben wel hevig geschrokken van zijn voorstel. Hij heeft boudweg gezegd dat ik Davy dan maar uit de weg moest ruimen, zo vreselijk houdt hij van mij! Eerst dacht ik dat hij mij voor de gek hield, dat spreekt vanzelf – of dat hij mijn trouw en mijn liefde op de proef wilde stellen. Maar neen, het was menens, hij sprak in volle ernst.
Misschien was hij weer geërgerd en min of meer spinnijdig omdat ik alweer over Davy en onze problemen begon? Mogelijk. Maar ik veronderstel niet dat hij op zijn radicale beslissing zal terugkomen. Hij heeft mij er in elk geval van overtuigd dat mijn liefde voor Davy niet echt is en niet echt kan zijn, dat ik mijzelf slechts wijsmaak dat ik Davy bemin – en ik geloof dat hij het bij het rechte eind heeft.
Het is wel zo dat alles veel gemakkelijker zal worden en dat alle moeilijkheden voorgoed van de baan zullen zijn als Davy voor eeuwig van het toneel verdwijnt. Daar heeft Vivian mij ten overvloede op gewezen. Hij heeft mij ook beloofd dat ik dan bij hem kan komen wonen. Ik had hem willen vragen of hij dan met mij zou trouwen, maar ik heb het toch maar niet gedaan. Ik geloof dat hij niet al te erg voor trouwen te vinden is, het past niet zo goed bij hem, denk ik. Hij is een groot believer van Vrijheid-Blijheid. Nu, wij zullen wel zien.
Een moord schrikt mij eigenlijk wel af. Ik durf het woord zelf bijna niet neerschrijven. En het is geen enkele keer over onze lippen gekomen. Gelukkig maar. Het is de eerste maal dat ik een moord pleeg, en hopelijk de laatste. Want ze zeggen dat de eerste de moeilijkste is, en dat de volgende minder problemen zal geven.
De gedachte alleen al bezorgt mij kippenvel en koud zweet. En hartkloppingen, en een droge mond! Ik zal best mijn ogen dichthouden, alle teerhartige bedenkingen uitschakelen en als een door iemand anders bestuurde robot toeslaan. Doen wat moet. Het mag niet langer dan vijf minuten duren. Langer houd ik het niet uit. Vivian zegt dat het probleemloos zal verlopen, maar hij hoeft het dan ook niet te doen. Ik moet toegeven dat zijn opzet volmaakt lijkt. Er is volgens mij geen speld tussen te krijgen. Er kan eenvoudigweg niets mislopen. Tenminste, zo denkt Vivian erover. En ik ook.
Eigenlijk zal ik niet de moordenaar zijn, of toch maar voor de helft. Het plan en de inspiratie komen van Vivian. Hij is gewoon geniaal, hij staat zo hoog. Ik ben slechts de uitvoerder van zijn plannen, van zijn wil. Ik zal slechts de hand zijn die door zijn geest geleid wordt. In feite is het zijn moord. Ik zeg niet dat ik mij niet schuldig zal maken aan een… misdaad, maar de zware last van de schuld zal toch grotendeels op Vivians schouders liggen – en die kunnen een dergelijke last wel aan.
Bovendien, Vivian heeft ook hier weer gelijk: wat staat ons anders te doen? Graag had ik een andere oplossing voor onze problemen gezien, maar er bestaat nu eenmaal geen andere. Als ik tegen Davy één woord zou reppen over Vivian, dan loop ik het gevaar dat hij mij halfdood slaat of mij opsluit, en dat ik Vivian nooit meer zie. Met hem valt niet redelijk te praten, dat is toch zo?
Misschien pleegt hij wel zelfmoord – hoewel dat helemaal niet in zijn aard ligt – en daarom juist maakt het weinig uit wie de moord eigenlijk pleegt: Davy zelf, Vivian of ik. Het zál trouwens een ‘doodgewone’ zelfmoord lijken.
Ik mag zeker niet vertederd worden door de aanblik van de slapende Davy. Ik zal mij constant voor ogen moeten houden dat ik slechts een werktuig ben van het onafwendbare, dat er gewoon niets anders opzit voor ons. En toch ben ik benieuwd, neen, ik ben ervoor bevreesd of alles wel zo vlot zal verlopen als Vivian het voorstelt. Zal ik het wel aankunnen? Waar haal ik de moed vandaan?
Alleen de gedachte dat dit de enige weg is naar Vivian zal mij de nodige kracht geven. Maar ik beklaag Davy, ook al zal hij helemaal niet lijden. Dat mag niet. Hij is tenslotte min of meer onschuldig.
Vivian heeft ook gelijk als hij zegt dat zijn plan zo vlug mogelijk dient uitgevoerd te worden. Van uitstel komt afstel, zei hij met een vermanende vinger en een ondeugend licht in zijn ogen – en dus ga ik het morgenavond doen. En vervolgens spoed ik mij in vliegende vaart naar Vivian om hem rapport uit te brengen, een dubbele whisky te drinken en voor altijd bij hem te zijn. Neen, eerst de whisky natuurlijk.
Morgenavond dus. Vivian heeft mij het slaapmiddel al bezorgd. Hij heeft mij verzekerd dat Davy geen kik zal geven, wat ik ook daarna met hem moge uitrichten. Maar goed ook. Het moet iets zeer krachtigs zijn. Vivian denkt gewoon aan alles. Hij heeft mij ook op het hart gedrukt niet toe te slaan vóór elf uur, omdat dan de verlichting van zowel de stad als van de meeste flats uitgeschakeld is en alles in het volmaakte duister kan gebeuren, zonder tussenkomst van pottenkijkers of late wandelaars. Ons flatgebouw is niet het enige van die hoogte in de buurt, en het toeval is iets wat wel degelijk bestaat, al was het in de vorm van een nerveuze slapeloze buurvrouw of een nieuwsgierige dealer. Zeker, het volmaaktste duister zal nodig zijn.
Ik zal Davy om halfelf een kop thee brengen met sterke, Oostenrijkse rum (en het slaapmiddel niet vergeten!). Voor morgen voorspellen ze immers een erg koude dag, dus daar is niets raars aan. Zal mijn hand niet beven als ik hem de thee aanreik? Ik hoor het kopje al rinkelen in mijn hand! Maar neen, hij zal gezellig nippen aan zijn thee en totaal niets merken – volgens Vivian is het een zeer efficiënt maar smakeloos middel, zeker als ik niet te gierig ben met de rum – en na een klein kwartier zal hij zachtjes insluimeren. Dan wacht ik nog vijf minuten, en ondertussen ga ik voor alle zekerheid na hoe veilig de toestand is in de omgeving. Hoe donkerder de buurt is, hoe beter. Vervolgens controleer ik met kennis van zaken of Davy wel degelijk verdoofd is – ik zal hem stevig knijpen, ik weet wel waar en hoe dat moet. Dan druk ik hem een laatste kus op het voorhoofd ten afscheid. Natuurlijk zal Davy dit niet meer voelen, dat hoeft ook niet. Ik denk trouwens dat die laatste kus het moeilijkste moment wordt. Ik mag daar niet te veel aan denken.
Na die kus is het de bedoeling dat ik het slapende lichaam naar ons balkon sleep. Ik vergewis mij er nogmaals van dat alles veilig is, ik mag dit door de stress niet over het hoofd zien. Dan til ik de ongelukkige, nietsvermoedende man over de leuning en laat het lichaam meteen en finaal los. En weg! Dat tillen wordt een hele krachttoer want hij is echt een ontwikkelde atleet. Hij zal geen pijn hebben. Hij zal op slag dood zijn.
Ik ren dan letterlijk onmiddellijk naar binnen zodat ik het harde neerkomen op de stenen niet hoef te horen. Ik wil dat risico niet lopen, dat geluid zou mij blijven achtervolgen. Daarop verlaat ik haastig de flat en keer er nooit meer terug. Vivian beweert dat een val van de veertiende verdieping afdoende is. Ik hoop het. Ik weet niet of ik het wel wil weten.
Het zal een perfecte zelfmoord lijken…
Een wijze beslissing om het plan morgenavond uit te voeren. Dat wordt dus maar één slapeloze nacht. De zenuwen barsten nu al zo hevig uit hun poriën dat het pijn doet. Wat zal het morgen zijn? Als ik nog langer dan één dag zou moeten wachten, kreeg ik stuipen van de spanning. Of een beroerte.
En dat ik dit toch nog allemaal kan vastleggen…


III.

WAT mij deze nacht, de bewuste nacht, overkomen is, grenst aan het ongelooflijke. Vierentwintig uur geleden, bij mijn vorige aantekening, had ik nooit kunnen denken of vermoeden dat de aanslag – de o zo gemakkelijke aanslag – op mijn lieve Davy op die manier zou aflopen. En nu is het zover, en is alles achter de rug. Het is voorbij.
Onvoorstelbaar! Het is thans drie uur in de ochtend maar ik ben nog klaarwakker en beef over heel mijn lichaam. Wat ik heb moeten uitstaan! De emoties! De twijfel! Ik hoop echt dat deze ijdele schrijverij mijn zenuwen wat tot rust zal brengen. Vannacht doe ik in elk geval geen oog meer dicht. Dat is zeker.
Om tien uur ’s avonds – het lijkt niet meer dan een paar tellen geleden – zat ik al klaar op de grote bank, te wachten op de komst van mijn slachtoffer, mijn echtgenoot.
Ik probeerde mijzelf tot kalmte aan te manen, want ook al wist ik dat het ‘voor de goede zaak’ was, en ook al hamerde het voortdurend in mij dat er niets kon mislukken, toch voelde ik mij als het ware onder een onhoudbare hoogspanning. Ik keek wat naar de televisie, maar uiteraard bracht geen enkel programma de nodige verstrooiing. Mijn gedachten waren bij iets anders.
Ik verwachtte Davy enkele minuten over tien uur. De twee slaaptabletten had ik bij de thee in de keukenkast klaargelegd. Dat was veilig: op die manier kon ik ze onmogelijk vergeten, en bovendien zette Davy zelden of nooit een voet in de keuken.
Om kwart over tien was Davy nog niet opgedaagd, en om halfelf nog niet. Ik besloot om voor mij zelf een pot thee te bereiden en mijzelf te vergasten op een flinke scheut rum. Niet dat ik zoveel trek had, maar het was louter om mijn koelbloedigheid te helpen terugwinnen. Bovendien zou Davy bij zijn binnenkomst onmiddellijk het zoete exotische aroma van de Earl Grey ruiken, en hij zou hoogstwaarschijnlijk ook een kopje wensen. Een interessant en erg belangrijk neveneffect!
Ik maakte de thee extra sterk en weigerde resoluut een sigaret op te steken, uit vrees dat de rook de geurige lucht zou verpesten.
Ik dronk heel de pot leeg en stelde toen met ontzetting vast dat het elf uur was. Ik keek naar buiten, naar beneden, en zag de verlichting in de straten uitdoven. Ook in de flatgebouwen links en rechts brandde er nog nauwelijks licht. En op het verre geluid van een tv-toestel na, was alles stil. De tijd was rijp voor actie. Het was een volmaakte nacht.
Alleen Davy ontbrak.
Ik pijnigde mijn hersenen om een verklaring te vinden voor zijn uitgestelde aankomst. Ik kiende alle mogelijkheden uit, woog alle waarschijnlijkheden tegen elkaar af, en besloot ten langen leste dat het geen zin had te dubben over zijn onverwachte afwezigheid, want daarmee daagde hij nog niet op.
Het werd halftwaalf en ik was kapot van ongerustheid en opwinding. Sinds klokslag tien uur had ik zitten wachten en wachten tot ik er bijna stapel van werd. Gespannen had ik zitten luisteren naar de lift, naar mogelijke voetstappen in de gang, naar het opengaan van de deur of het knarsen van de sleutel. Maar niets daarvan, alle geluiden gingen onze verdieping voorbij en Davy bleef volkomen onzichtbaar.
Met een bonzend hart en het klamme zweet in de handen bleef ik wachten tot middernacht. Dat was mijn deadline, mijn uur Nul. Als hij dan nog niet opgedaagd was, zou ik in razende vaart naar Vivian rijden en hem ogenblikkelijk om raad smeken.
Het werd inderdaad twaalf uur, en toch bleef ik nog vijf minuten afwachten. Ik voelde mij danig verflauwen alsof mijn zenuwen, die ik eens van staal gewaand had, eensklaps miezerige wormpjes geworden waren. Als Davy nu binnenkwam, zou ik het niet meer kunnen doen. Ik zou het niet aankunnen, het momentum was voorbij. En het wondere was dat ik mij immens blij voelde dat hij niet gekomen was, ofschoon ik zijn wegblijven niet begreep.
Ik trok haastig mijn jas aan, legde een kort briefje in het midden van de tafel en sprong in de lift. Veertien verdiepingen dalen duurde een eeuwigheid en opeens werd ik behekst door een groeiende, onbekende angst. Misschien angst voor de mogelijkheid dat Davy iets vermoed kon hebben van het hele opzet.
Ik nam mijn fiets en spurtte in de druilende regen naar het flatgebouw, ongeveer twee kilometer verder, waar Vivian woonde. Onderweg bleven vrees en bange vermoedens door mijn hoofd spoken. Ik reed een wedstrijd tegen de onzekerheid.
Nauwelijks was ik de laatste hoek omgeslagen of ik zag dat er iets gaande was aan de voet van het uit de nachtelijke regen opdoemende flatgebouw. Het oranje draailicht van een ambulance flikkerde op de massa mensen die rond het gebouw verzameld was. Ze schenen allen druk begaan met iets, ze waren allen geweldig ontsteld. Sommigen hadden gewoon een regenjas over hun pyjama getrokken.
Ik gooide mijn fiets in een struik achter het plantsoen, kon op het nippertje voor een aangierende politieauto wegspringen, en probeerde mij door de dringende mensen heen een weg te banen naar het middelpunt van de blikken. Niet zonder moeite en gevloek raakte ik tot bij een van de eerste rangen. Ik zag een vijftal agenten die ons allen op een afstand hielden. In het schijnsel van de felle draailichten zagen hun gezichten er opvallend bleek en vierkant uit.
Van het gebeuren zelf kon ik slechts een glimp opvangen, maar die was ruim voldoende: op de grond lag een nat zeildoek, dat een vormloos hoopje mens bedekte. Aan de randen sijpelde bloed weg dat zich traag vermengde met de regen. Onder het doek moest een vooralsnog ongeïdentificeerd lijk liggen in een reusachtige plas bloed.
Een gedachte flitste in mij op en ik rende naar de ingang van het gebouw. Ik moest tot elke prijs in Vivians flat zien binnen te geraken.
In de hal was ik een ogenblik verblind door een witte zee van licht die op mij afkwam. Ik knipperde met mijn ogen. Het volgende ogenblik liep ik met geweld op niemand minder af dan Davy. Hij was het trappenhuis afgerend en zijn gezicht was half-doorschijnend en gelig, als oude was.
Hij trok mij mee naar buiten en leidde mij ijzig kalm voorbij de agenten en de omstanders, die reeds druk het geval becommentarieerden en dronken waren van de sensatie. Eén stem hoorde ik duidelijk zeggen: ‘De jonge man is van het balkon gesprongen.’ En een andere stem, enigszins spottend: ‘Zelfmoord, wat anders? Dat verwondert mij niet. Ze doen het allemaal, tegenwoordig.’
Ik greep naar mijn fiets, maar Davy liet mij niet los. Ik keek hem vragend aan.
‘Ik heb hem door het raam gegooid, dat is alles,’ zei hij koel en zonder ontroering.
Wij gingen te voet door de regen naar huis. Hij zei geen woord meer, maar af en toe rilde hij. En ik zweeg eveneens. De fiets maakte grillige bewegingen aan mijn hand.

Misschien vind je dit ook leuk :

Perpetuum Malum

Evelyn Grijze

Charlotte

Meer boeken van deze auteur

Perpetuum Malum

Christiaan Thierens

Opera Buffa

Perpetuum Malum

Christiaan Thierens

Wij, weekdieren op drift

review:
*verplichte velden