Het ongebeuren

Het ongebeuren

Een klein epos

Christiaan Thierens


EUR 14,90

Formaat: 13,5 x 21,5
Pagina aantal: 134
ISBN: 978-3-99064-927-5
Publicatie datum: 15.04.2020
Een kleine odyssee van een mens in een vreemde wereld, in een onbepaalde tijd. Een poëtisch reisverslag? Een hallucinatie, een wensdroom? Een archetypisch visioen, profetische boodschap, moderne parabel - of een waarachtige blik op het hiernamaals?
IK ontwaakte in een grauwe nevel en ik wist op de een of andere manier dat ik mij in de tweede cirkel bevond. De tweede cirkel of de tweede sfeer, hij die de eerste van het ondermaanse wezenlijk en naadloos omsluit.
Dat wist ik. Minder duidelijk waren mijn herinneringen aan de eerste cirkel, de talloze dagen die ik daar doorgebracht moest hebben. Zéker onwetend was ik over mijn directe verleden. Ik was mij nauwelijks bewust van de voorvallen die zich in de laatste uren van mijn eerste cirkel wel moesten afgespeeld hebben. Het was allemaal een immense waas, alsof ik een lange black-out achter de rug had; alsof ik leed aan de naweeën van een delirium tremens of een toeval van epilepsie.
Ik hield nog steeds mijn ogen dicht. Mijn omgeving was kil, dat voelde ik, en een toenemende weerzin bekroop mij om de oogleden open te trekken en de tweede sfeer zintuiglijk te aanschouwen. Ik wist zelfs niet of ik nog bij machte was, lichamelijk dan, om dat te doen. Het leek mij of ik dood was, en in vochtige, zware grond lag terwijl mijn geest bleef doorwerken. Een lijk – niets méér – dat inwendig nog zijn volle bewustzijn had en alleen geestelijk nog leefde. En dus bleven mijn ogen toe, alsof ze gewoon niet open konden.
Met aangehouden geweld verplichtte ik mijn gedachten om af te dwalen naar de laatste dagen. Ik herinnerde mij een lange bergketen, waaraan geen einde scheen te komen, een barre trektocht over rotsen, kleine hoogvlakten en uitlopers van ijsvelden. Ik herinnerde mij evenzeer een bodemloze, donkere poel met dezelfde verdovende kou… Voortdurend dat gevoel van uitputting en onmacht dat niet in geschrift vast te leggen is, en een totale onplaatsbare pijn die met het uur ondraaglijker werd. Een hoofd dat barstte van de ijlte, en stijve, bijna bevroren spieren. Een hijgende, piepende borst met een steeds meer schurende reutel. Vingers, krom en mager van de moeite en de koude… Had ik dit werkelijk meegemaakt? Waren dit waarachtige herinneringen, of waren het slechts koortsige uitwassen van mijn fantasie, veroorzaakt door de nieuwe wereld?
Neen. Ik had echt gerild en gebeefd van koude en ontbering. Ik had op het laatst geen honger of dorst meer gevoeld, geen enkel verlangen meer, alleen een blinde kracht in mij, de laatste kracht, om toch maar door te stappen en verder te bewegen, al was het maar één pas, één armlengte, één meter, en daarna nog een, en dan nog een… En die complete verlatenheid, het eindeloze eenzaam zijn in de stilte van de vlakten, de stilte tussen de torenhoge bergkammen, de stilte van… het niets.
Ik wist niet waar ik de eerste cirkel verlaten had, noch wanneer. Mijn herinneringen leken slechts enkele dagen oud te zijn, maar tijd was nu opeens zo onberekenbaar en zo waardeloos geworden, dat die zogeheten herinneringen misschien dagtekenden van vele jaren terug, en dat ik daarna, intussen, vele jaren lang mij in een zone, een poel ja, van zwarte ledigheid bewogen had. In een coma zonder jaartelling, zonder plaats; een coma zonder één vorm van bewustzijn, zelfs zonder dromen, zelfs zonder ook maar een zweem van geschiedenis.
De poel, die lege duisternis, die coma lagen nu toch achter mij. Want, hoe ongewoon het woord ook moge klinken, ik was wakker. Ik was ontwaakt. Of eerder: ik was met mijn ontwaken bezig. Ik werd mij, ogenblik na ogenblik, steeds meer bewust van mijzelf. Ik voelde dat ik nog een lichaam had, dat het bloed in mij stroomde en dat het leven gaf. Ik voelde dat mijn poriën open stonden, dat mijn huid de buitenwereld meer en meer gewaar werd: dat het rondom mij wel kil moest zijn, en in mij menselijk warm. Zoveel begreep ik wel.
Ik hoorde het klotsen van een grote zee, eerst ver verwijderd, onbepaald ergens in mijn omgeving. Maar het geluid kwam dichterbij als een reusachtig beukende golf, en ik hoorde meteen ook het stormen van een felle wind, het huilen van uit de koers geslagen meeuwen en waterraven, en het overweldigende donderen van zware wolkenmassa's. Ik was helder van geest, en bevond mij denkelijk aan de rand van een onmetelijke, woeste zee, kolkend en ziedend onder de slagen van een orkaan die geen levend wezen ooit eerder meegemaakt had.
Dat dacht ik toen, op dat ogenblik, en ik had ten dele gelijk. Ten dele slechts, want ik voorvoelde toen dat er dingen zouden gebeuren, dat iets op til was. Iets waarvoor ik vrees én verlangen had.
Ik besefte dat ik ergens buiten lag, languit, op harde grond, met mijn gesloten gezicht naar de hemel gekeerd. Ik voelde het gesteente tegen mijn rug en achterhoofd drukken en de stormwind aan mijn losse kleren trekken. Ik moest ongetwijfeld in de houding van een dode liggen, dacht ik, een afgelegde dode, opgebaard voor de razernij van de elementen der natuur.
Maar ik was niet dood, natuurlijk niet. Ik kon mijn vingers bewegen, eerst krampachtig en onzeker, maar weldra tot een gebalde vuist. Ik durfde mijn knieën langzaam optrekken en weer strekken. Ik voelde mijn stramme borst aangenaam op en neer gaan, en daarop het duidelijke jagen van mijn hart tot in mijn keel.
Hoe kort, hoe lang geleden ook: de pijn lag achter mij, de kale hoogten en de wildernis van afmatting behoorden tot een andere wereld. Ook de donkere, ondoorgrondelijke poel van leegte. En mét dat zekere besef was ik tenslotte helemaal tot het bewustzijn teruggekeerd. Ik was herboren en zo blij, dat ik nieuwsgierig werd als een klein kind, en ik opende beslist mijn ogen. Jawel, dan pas opende ik mijn ogen.
Wat ik zag, verpletterde mij met verbazing. Ik kon het niet geloven. Over mij torende een bruine hemel, een bruin uitspansel, waarin alle tonen en variaties van die ene kleur bewogen. Het was halfduister – of halflicht – geen dag of geen nacht, misschien iets als wat ik normaal 'valavond' zou noemen, maar dat kon toch ook weer niet, want het licht was te zwak en toch voldoende, en bovendien scheen het van overal uit het halfrond te komen, en toch ook van nergens. Het leek alsof ik door een donkere zonnebril aan het kijken was, door een plaat van gefumeerd glas, maar dan wel zonder enig spoor van zon of maan.
Over het algemeen was het overheersende bruin boven mij vuil en taankleurig, daar waar ik vroeger het lieflijke azuurblauw gekend had. Maar deze velden van taan werden overal gebroken door talloze slierten ijle nevels die hoog en laag in de lucht dreven en sterk geleken op slijmen van cacao. Het waren, dacht ik, resten van nevels en mistbanken die de razende cycloon uiteengerukt had. Tussen de slierten door, en eigenlijk overal in het rond boven mij, stapelden kolossale wolkenmassa's zich op: ze bewogen onophoudelijk, groeiden en krompen, joegen door het zwerk, losten zich in het vale bruin op in nauwelijks enkele tellen, en doken dan weer elders onverwachts open om opnieuw een tijdje bollend en rollend door de lucht te donderen. Hoe ouder en trager de wolk, hoe donkerder. Sommige leken op het spuug van tabakspruimen, andere hadden iets van dof en donker brons, nog andere deden mij denken aan modderbaden en zelfs aan acajou. Maar ze waren hoe dan ook allemaal bruin en ze dreven voort met een ongekende jacht.
Het drong nu tot mij door dat ik nog steeds plat op de grond lag. Dus richtte ik mij met enige moeite op en ging stevig overeind zitten. Ik voelde de wind langs mij scheuren. Ik merkte dat ik op een onregelmatige, rotsachtige bodem zat, een vlak stuk rots dat het lagere deel uitmaakte van een ogenschijnlijk levensgevaarlijke en uitgestrekte klip. Aan mijn linkerzijde, op ongeveer twintig passen, doken hoge rotswanden en scherpe pieken op, het was een steile, grillige muur van iets als cichorei-achtig porfiergesteente, glimmend alsof het overgoten was met oude motorolie of een heel donker vernis. Aan mijn rechterzijde gaapte een enorme holte, die – inderdaad, toen mijn blik nauwkeuriger werd – een kolkende oceaan bleek te zijn. Een oceaan op het hoogtepunt van een giga wervelstorm. En het fulminerende zeewater, zelfs de normaal blekere koppen van de opstekende en instortende golven, was bruin. Een ongekende, ongeziene tint, maar toch bruin.
Ik bekeek mijn zitplaats en haar directe omgeving wat beter. Ik bevond mij op een soort van zacht afhellend plateau, op ongeveer vijftig passen van de rand van de golven, op slechts een luttele verhevenheid boven de oceaan. Maar de watermassa's werden soms zo gewelddadig en zo driest hemelwaarts opgezweept, dat ik met rots en al in een diepte scheen te vallen en voor een tijdloos ogenblik vreesde verzwolgen te zijn. Het bulderen van het water hield echter aan, en ik blééf het huilen en loeien van de rukwinden horen, nu even wegdeinend, dan weer oorverdovend opspelend. Hiermee wist ik tenminste dat mijn werkelijkheidsbesef met hetzelfde geweld teruggekeerd was: neen, ik was niet opgeslokt – ja, ik zat er nog altijd, onveranderd, half overeind, als een onooglijke, miezerige gevangene van de eindeloze rotswanden links, en van de kolkende zeeën rechts.
De gedachte daagde in mij dat ik aangespoeld was in dit vreemde land. Heel ver weg in mijn achterhoofd droeg ik een vage reminiscentie aan een dergelijke geschiedenis. Een zinloze gedachte, weliswaar, maar toch dacht ik haar ten gronde uit. De lange helling van het plateau, de immense kracht van de golven sterkten immers mijn vermoeden dat ik op de rotsen was geslingerd en in een staat van bewusteloosheid of dierlijke paniek verder en verder had gekropen, hoger en hoger, vluchtend als een uitgeputte krab.
Maar precies die immense kracht van de golven maakte mijn veronderstelling zinloos. Want hoe kon enig menselijk wezen die orkaan overleven? Geen mens, zelfs niet de beste atleet of de taaiste vechter had langer dan drie adems in dat steigerende water kunnen leven. Indien ik ooit..., dan was ik ergens aangespoeld, gevierendeeld, de leden afgerukt, ribben en beenderen gebroken, mijn vlees uiteengeslagen door het striemen van de golven.
En bovendien, hoe kwam het dat ik vrijwel droog was? Ik zag ook wel dat boven de kolkende zeeën regen viel, een zwaar en dicht gordijn van – hoef ik het nog te zeggen? – donkere regen, zo bruin als vuil rioolwater of beervocht. En giftig, wie weet? Maar waar ik zat, misschien op een halve mijl van de zichtbare stortbui, viel er geen regen. Ik voelde mijzelf klam aan, en mijn plateau glom zeker even vettig als de rotswanden en de kliffen achter mij, maar neerslag viel er in geen geval. Alleen een fijne nevel merkte ik hier, een soort van druilende, uitvallende mist, die afkomstig was van het beuken en openbarsten van de golven.
Ik bleef met ongelovige ogen kijken naar de jagende luchten boven mij, die ongemerkt overgingen in de stormen en de regen enerzijds, en in de rotsketen anderzijds. Een duidelijke scheidingslijn was niet te zien, een einder evenmin, als die er was. Maar ik had de indruk dat mijn blik niet verder reikte dan twee mijl, misschien zelfs dat nog niet.
Mijn gedachten waren aanvankelijk soms nog tot op de grens van het bewusteloze afgedreven, maar dat kwam momenteel zo goed als niet meer voor. Ik begreep totaal niets van wat ik zag en hoorde; de omgeving was volslagen vreemd en onbegrijpelijk; de fenomenen die hier geschiedden waren alle buitenproportioneel en onjuist; mijn toestand, zelfs mijn verleden en mijn toekomst, waren onverklaarbaar. Maar ik wist nu toch reeds met grote zekerheid dat dat niet aan mij lag, dat ik volkomen normaal was en helder van geest. Neen, het krankzinnige lag daar, rondom mij, het was de wereld buiten mij die ongelooflijk was. Een wereld echter die ik moest geloven, omdat ik mij erin bevond. Een bruine wereld, walgelijk bruin, en woest, ruw, onvriendelijk en kil.
Ik probeerde mijn gedachten te ordenen. Ik vroeg mij af, als alles toch zo anders was, of ikzelf dan wel dezelfde was gebleven. Was ik nog wel die ik zoals ik mij die voorstelde? Met een ruk tastte ik naar mijn geslachtsdelen. Ik voelde dat ik twee warme, wegende balletjes had en een weerbarstig, gloeiend lid vol driftige kracht. De vaststelling bezorgde mij een plots opkomende, intense tevredenheid. Ik omknelde de delen zachtjes en drukte ze aan. Zo moest het zijn, dacht ik, gelukkig maar. Want was ik niet altijd een man geweest?
Ik was gerustgesteld, en toch wilde ik op de een of andere manier ook de rest van mijzelf nagaan. Ik wist hoe dan ook niet meer hoe ik eruit zag, maar ik was ervan overtuigd dat ik alles opnieuw zou weten als ik mijzelf weer zou kunnen zien – zoals ik onmiddellijk geweten had dat ik een man was en altijd een man geweest was, zodra ik mijn geslachtsdelen in de palm van mijn hand gewogen had. Of zoals ik eigenlijk de substantie 'olie' als begrip opnieuw ontdekt had toen het donkere glimmen van de rotswanden mij er op slag aan herinnerd had. Of tabakspruimen en cichorei.
Indien ik mijzelf toch maar kon zien, redeneerde ik met al mijn beschikbare logica, zou ik op zijn minst kunnen zeggen of ik nog was zoals ik moest zijn. Ik zou mijzelf meteen herkennen of niet herkennen. En in dat laatste geval, als ik voor mijzelf een vreemde geworden was, zou ik dan toch kunnen zeggen wát er dan zo vreemd was, en op die manier zou ik alleszins toch veel meer te weten komen. Het zou misschien een kettingreactie van gedachten en herinneringen oproepen…
Ik zat over die redenering verder te denken en begon juist aan de mogelijkheid van vergevorderd geheugenverlies te tillen, toen een bijzonder hevige windstoot al mijn aandacht en overwegingen op mijn lichaam en mijn kleding vestigde. Een of andere flard linnen sloeg met kracht in mijn oog, en nog eerder dan te roepen van de pijn keek ik haastig en nieuwsgierig naar de kleren die ik droeg, zelfs bijna verrukt door mijn overtuiging dat ik ook hier weer iets zou leren en weer wat wijzer zou worden. Een nieuwe herontdekking wellicht.
Het was een ontgoocheling, al werd ik wijzer. De kleren die ik droeg waren die naam nauwelijks waard. Ik kende het plunje wel min of meer, maar het was geen her-kennen. Met wat herhaaldelijk tasten en bekijken wist ik spoedig dat ik zeer weinig aan had. Het was niet meer dan een loshangend kleed uit één stuk, zo los zelfs dat de wind een schouder ontbloot had en dat het linnen op mijn borst bloesde en wapperde als een vaandel. Het was op het eerste gezicht gemaakt van een soort crèmekleurig lijnwaad, met brede driekwart mouwen, en de stof reikte slechts tot halverwege mijn dijen. Het deed mij denken aan afbeeldingen van jonge romeinse slaven die ik ooit gezien had, en ook aan een Italiaans schilderij waarop knapen en nimfen voorkwamen – ik zag het zó in mijn geest, maar slechts even. Een flits.
Met wat goede wil en verbeelding kon ik het vreemdsoortige kleed een tuniek noemen. Door de vochtigheid van de lucht plakte het op sommige plaatsen tegen mijn lichaam, zodat ik bijvoorbeeld duidelijk de vorm van mijn geslacht kon zien, ook al was dat toch tot aan het randje bedekt. Maar bovenaan was de tuniek wel droog – ik schreef dit toen nog toe aan de aanhoudende felle wind, ik wist niet beter – en het was een van de mouwen geweest die mijn oog geraakt had.
Ik wist dus wel wat het kleed moest voorstellen en waarvoor het kon dienen. Ik kende het model ook enigszins, en het lijnwaad kwam mij eveneens vaag bekend voor. Ik wist nu bovendien opnieuw hele taferelen van de romeinse geschiedenis en van de renaissancekunst, dingen die ik ooit op prenten of in boeken moest gezien hebben. Of in werkelijkheid?
Ik schudde het hoofd. Zonder overdrijven had ik inderdaad weer wat ontdekt en herontdekt, maar teleurstellend was dat ik met nog grotere zekerheid wist dat ik nooit voorheen zelf een dergelijk kleed gedragen had. Het was niet van mij. Het kon zelfs onmogelijk van mijn vroegere, mijn eerste wereld geweest zijn. Al kende ik die sfeer nauwelijks meer, al had ik er slechts een handvol gedachten en herinneringen aan overgehouden, toch werd ik intuïtief gewaar dat het kleed nooit van mij kon zijn geweest. Misschien had ik het wel graag gedragen, mogelijk stond ik er heel goed mee – want het was eigenlijk erg bevallig voor zover ik mijzelf erin kon verbeelden – maar toch…
Ik greep met mijn handen in mijn haren en voelde meteen dat die normaal waren. Tussen mijn vingers gleden golvende, lange manen die tot op mijn schouders hingen. Ik begreep uit mijn eenstemmige gevoelens dat ik ze altijd had gehad. Hoopvol liet ik mijn hand over mijn borst gaan. Maar daar was alle haargroei verdwenen. Dit verraste mij eerst, maar anderzijds was het toch weer een aanwijzing van het verleden: dat ik in de eerste sfeer wel degelijk borsthaar moest gehad hebben, hoewel niet veel. Ook dat herinnerde ik mij weer. Het enige wat ik nu nog had, was het smalle streepje dons onder mijn navel, dat leidde naar de welige geslachtsrijpe begroeiing onderaan. En ik was tevreden met mijzelf.
Ik had de indruk dat mijn vroegere ik grotendeels bewaard was gebleven, maar dan in de leeftijd van zeventien of achttien jaar, daaromtrent. Hoe oud ik ooit geweest was, wist ik niet – en het leek ook niet zo belangrijk. Ik wist zelfs niet met zekerheid of er ooit eerder een oudere uitgave van mijzelf bestaan had, maar ik vermoedde het wel. Kortom, ik besloot dat het enige concrete raadsel van het ogenblik de vreemde tuniek was. En de wereld daarrond.
Het deed mij genoegen te beseffen dat ik alleszins nog bij machte was om uit te maken wat tot mijn identiteit behoorde en wat niet. Weliswaar kende ik mijzelf niet meer; het leek wel alsof ik zelfs die essentiële wetenschap vergeten was, maar intuïtief kon ik toch goed aanvoelen wie ik was en ooit geweest was, en wie ik zeker niet was. Het waar en het wanneer waren echter volstrekt onbekend.
Het was ondertussen ook duidelijk voor mij dat mijn verstandelijke vermogens evenals mijn bewust-zijn weer op volle toeren konden werken. Mijn geheugen was echter leeg: wat ik mij van vroeger meende te herinneren waren ofwel spontane beelden en associaties, ofwel vage vermoedens en gevoelens. Ik wist dat er een andere ik had bestaan, maar die andere ik was zo onduidelijk en onbekend dat het evengoed kon zijn dat het slechts een gedroomde ik was – dat ik pas ontwaakt was uit een weinigzeggende droom. Dat ik nooit borsthaar had gekend, behalve in die droom. Dat ik altijd het kleed van een romeinse jongeling gedragen had, dat ik in werkelijkheid nooit ouder dan twintig was geweest – tenzij slechts even, in mijn slapende verbeelding.
De redenering klopte niet. Ik leed wel degelijk aan geheugenverlies, hoe dan ook. Want al had ik heel mijn leven in geen andere wereld geleefd dan in déze wereld van veelsoortige tinten van taan, het feit bleef overeind dat ik mij er dan toch niets van herinnerde. Ik kende in deze wereld geen gisteren of eergisteren, geen vorig jaar. En ik zat weer bij mijn oorspronkelijke gevoel, bij de idee die ik eerst gewaargeworden had: de eerste cirkel lag achter mij en weg van mij, en ik had daaraan een flauwe, zeer fragmentarische herinnering bewaard. En verder: in de andere cirkel bevond ik mij nu, en vermoedelijk nog maar pas, want hier had ik volstrekt geen verleden, geen geschiedenis. Voor zover ik wist. Hier was alles nieuw en vreemd.
Waarschijnlijk, heel waarschijnlijk, voegde ik er meteen aan toe.
En toch: ondanks die vreemdheid was het zeker geen vervreemding. Het mocht een onbekende wereld zijn, maar het was de werkelijkheid, de echte werkelijkheid, waarin ik honderd procent bewust leefde, of was beginnen te leven. In scherpe tegenstelling tot mijn povere herinneringen van de ene wereld, en de onbestaande herinneringen van deze, huidige wereld, was ik er ten volle van overtuigd dat dit de werkelijkheid was, en het vorige een droom die werkelijkheid geleken had.

Misschien vind je dit ook leuk :

Het ongebeuren

Diewertje Buijs

In de bergen van Chianti

review:
*verplichte velden