Ver weg en Heel dichtbij

Ver weg en Heel dichtbij

Een testament

Merlyn Frank


EUR 17,90

Formaat: 13,5 X 21,5
Pagina aantal: 322
ISBN: 978-3-99064-311-2
Publicatie datum: 20.06.2018
Een ogenschijnlijk luchtige vertelling, terugblik op een leven waarin woede en weemoed soms onverwachts de kop opsteken en waanzin en werkelijkheid elkaar vaak nauwelijks ontlopen, toont een nogal neurotische vrouw die veel wankelt maar nooit valt. Een moedig, meeslepend verhaal dat verrast en ontroert.
VER en heel DICHTBIJ


Een testament



Het was een valse, oneerlijke start die me door de jaren heen af en toe even vervaarlijk liet wankelen maar nimmer deed neerstorten. Ach nee, in tegendeel, het lukte tamelijk opgewekt op de been te blijven en bij vlagen heel vrolijk te zijn. Mij kregen ze niet klein, dat mocht hoe dan ook niet gebeuren. Mijn stil gejammer zou niemand bereiken, geen levende ziel zou me ooit horen klagen. Ik praatte heel wat af maar zei uiteindelijk niets, niets belangrijks in elk geval. Dat zwijgen woog wel zwaar, immers hoe in vredesnaam het onbegrijpelijke enigszins begrijpelijk laat staan invoelbaar te maken? Ik verstopte me maar wilde gezien worden, ik zweeg maar wilde zo graag gehoord worden. Ik wilde meespelen, liefst naar voren leven maar ook het achterliggende niet verwaarlozen. Soms kruiste er iemand mijn pad die voorzichtig adviseerde eens heel grondig diep in mijn ziel te laten kijken door zo’n zelfbewuste engerd met priemende ogen en gretige oren die daarvoor doorgeleerd zou hebben. Geen denken aan, aan zo’n intieme inkijk wenste ik niet mee te werken. Er zou ongetwijfeld een klein traumaatje worden geconstateerd. Met alle gevolgen van dien. Zo’n zeurende ziekte die je je hele verdere leven zou moeten meetorsen. Nee zo’n levenslange kwaal – het slachtofferschap bloeide inmiddels als nooit tevoren – daar moest ik hoe dan ook verre van zien te blijven. Voor langdurig lijden had ik sowieso geen talent. En geduld evenmin. Ik besloot voluit te leven en minder om te kijken. Pijnpunten werden voor zover mogelijk genegeerd of hardhandig de kop in gedrukt en mijn overgevoelige antenne werd minder scherp afgestemd. Het maakte me een grijnzende onzekere toeschouwer die zo nu en dan wel wat mompelde maar nooit wat zei, nimmer barricades beklom: een bange evenwichtskunstenaar zonder vangnet bij een doorgaans welwillend publiek. Die nogal krampachtige houding vrat energie maar het lukte tamelijk monter op de been te blijven, veel vrienden en een paar plezierige relaties te hebben en die ook nog lang en zorgvuldig te koesteren. Tot op de dag van vandaag want het valt zo langzamerhand niet meer te ontkennen, het tij is aan het keren. Vrijwel al die zo zorgvuldig gekoesterde contacten lijken de laatste tijd omzichtig maar onmiskenbaar te kantelen en te verkruimelen zonder dat ik er ook maar enige grip op heb.






Het nieuwe jaar is nog maar net begonnen, januari is nog niet eens halverwege. En dat is maar goed ook, vooral voor mijn zielenrust. Met zoveel blanco tijd in het verschiet moeten we de moed er nog maar even inhouden. Wie weet gaat er binnenkort toch nog iets gebeuren, gaat er weer hoop gloren, komen er nieuwe kansen en andere perspectieven wellicht.
O jee, telefoon, telefoon! Tenminste elf, twaalf keer scheurt ie door het huis, dat kreng, dat opdringerige monster. Terreur, ordinaire huisterreur is het! En bovendien hoogst frustrerend om zo – zeker na een slapeloze nacht – aan een nieuwe dag te beginnen. Er komt geen einde aan! En al die herrie wordt niet eens doorgesluisd naar een geduldig antwoordapparaat. Kon trouwens ook niet besef ik nu met een tikkeltje achteraf spijt, want dat ding stond zoals wel vaker de laatste tijd, simpelweg niet aan. Maar nu komt dat wel heel slecht uit want ik sta onder de douche en ben druk in de weer met de vergankelijkheid. Althans met het bezweren ervan. Om mijn hoofd en alles wat eraan vast zit de schijn van tijdloosheid te geven moeten alle hardnekkig doorwoekerende grijze haren met een kleurspoeling zo goed mogelijk worden weggewerkt. Dat proces bevindt zich in de voorlaatste fase: het uitspoelen. Alles bij elkaar is zo’n kleurbehandeling nog best een heel gedoe. Maar het bespaart een bezoek aan de kapper. En dat is mooi meegenomen: niet alleen financieel, maar vooral emotioneel. Voor mijn hart dus.

Die laatste keer bij de plaatselijke kapper – een eenvoudig driemans bedrijfje waar ik al zo’n twintig jaar over de vloer kom – had je de samenzweerderige blikken van die daar rondhangende vrouwen moeten zien! Het waren er twee maar ze hadden kapsones voor tien en bepaalden de stemming. En die was ijzig. Met van die domme half open mondjes staarden ze me aan alsof ik de in goudbrokaat gehulde duivel zelve was. Die vrouwen waren echt ‘zum kotzen’, werkelijk walgelijk. Ze zaten in van die truttige blommetjesjurken dicht naast elkaar met hun vette achterwerken op een anderhalfpersoons bankje breeduit op hun beurt te wachten. Hun kille, bevroren blikken en misprijzende reflexen voelden als vlijmscherpe messen waarmee ik geveld zou moeten worden. Zelfs een paar verfrommelde roddelblaadjes lieten zich geschrokken wegglijden uit hun verdorde schoten waarin ze al een tijdje hadden liggen sudderen. En aanstalten maken om die beduimelde dingen op te rapen, nee ho maar. Daar waren de dames gewoon te lui en te vadsig voor. En zelf peinsde ik er natuurlijk niet over voor hun rotzooi te bukken of überhaupt in beweging te komen.

Er leek nog een derde in het complot: een spichtig roodharig wicht waarmee af en toe een steelse blik van verstandhouding werd gewisseld: een jong kapstertje, nou ja kapster, een soort manusje van alles was het dat omzichtig bezig was de vloer van haren te ontdoen. Vanwege die vileine vijandigheid die die takkewijven uitstraalden was ik liefst ter plekke dood gevallen. Helaas gaat zoiets niet zomaar op bestelling. Ook niet na inroepen van hulp van boven. Van die lui had ik sowieso al jaren niets meer te verwachten. En trouwens was mijn roep tot dood terplekke in vervulling gegaan dan was daarmee ook aan de wensen van die verschrikkelijke vrouwen tegemoet gekomen. En die genoegdoening gunde ik ze eenvoudig niet. Toch, blijkens mijn hevig overslaande hartslag scheelde het niet veel.
De grote baas, de kapper zelf – bij nader inzien een bang miezerig mannetje - die vroeger als hij me zag aankomen altijd als een ondergeschikte palfrenier quasi grappig in de houding sprong en met een brede smile de deur openhield, was op dat moment druk in de weer met de kassa. Hij zag niets of deed alsof, groette niet, sprak geen woord. Er hing een ijskoude stilte. Ik had getwijfeld. Moest ik überhaupt in die tent nog wel plaats nemen en zo ja waar dan? Voor geen goud in de buurt van die stomme roddelblaadjes, evenmin op de krakkemikkige stoel die allang vervangen had moeten worden, en al helemaal niet op de keiharde kruk in de buurt van de kassa. Wat te doen? Ik aarzelde. Maar niet heel lang: de lawaaiige föhns waarmee twee andere klanten droog werden geblazen joegen me pijlsnel de zaak uit, regelrecht de frisse onbezoedelde buitenlucht in.

Zoveel woorden verspillen aan een kortstondig verblijf in een onbenullig kapperszaakje lijkt overdreven en onbegrijpelijk maar het was al met al een werkelijk afschuwelijke, buitengewoon vernederende, ervaring. Nee, voor geen goud zou ik in die tent nog een voet over de drempel zetten, die lui zouden me nooit meer zien. Sindsdien doe ik mijn haar dus maar liever zelf. Noodgedwongen weliswaar, maar toch.

En kennelijk ben ik nog steeds ijdel genoeg om me die moeite eens in de vijf, zes weken te willen getroosten. Het is best een hele klus, vooral vanwege het geduld, de zorgvuldigheid en discipline die nodig is om onuitwisbare vlekken op huid of vloer te voorkomen. Die eigenschappen zijn bij mij helaas slechts rudimentair aanwezig. Dus om die telefoon te bereiken had ik met dat drijfnatte, druipende hoofd toch moeilijk een spurt van acht, negen meter kunnen afleggen. En ter bevrediging van nog een zekere mate van nieuwsgierigheid zou zo’n actie al helemaal niet geweest zijn. Mijn nieuwsgierigheid is in de loop der tijd al een langzame dood gestorven, die is zachtjes gesmoord in frustraties en valse visioenen. Nee, nu in dit geval was het simpelweg noodzakelijk geweest het kreng zo snel mogelijk tot zwijgen te brengen, om dat dwingende gekmakende helse lawaai uit te schakelen. Niettemin weifelde ik nog heel even of het vliegensvlug sussen van mijn gemankeerd gemoed zou opwegen tegen het spoor van vernieling dat het loopje ongetwijfeld zou achterlaten. Maar ik wist me te beheersen.

Die zelfbeheersing had ik een paar maanden geleden met geen mogelijkheid opgebracht. Maar ja, er is intussen dan ook wel heel wat gebeurd. Nou ja, gebeurd, gebeurd…, was dat maar waar, eigenlijk is er nog helemaal niets gebeurd. Het is alleen maar wachten, wachten op dingen die mogelijk zouden kunnen gaan gebeuren. Door dat berustend moeten afwachten, dat nietsdoen, niets kunnen doen, door die zeurende almaar rondzingende stilte die vanuit alle hoeken en gaten als een spook op kousenvoeten door het huis sluipt lijkt mijn zicht op de werkelijkheid gaandeweg behoorlijk vertroebeld. En verkild.


Het is moeilijk aan te geven wanneer die kanteling precies inzette. In elk geval niet op het moment dat Alfred, mijn echtgenoot, te kennen gaf voortaan alleen verder te zullen gaan. Hij had er genoeg van, zag het niet meer zitten tot in lengte van dagen met mij onder één dak te moeten doorbrengen. Die verbintenis formeel uit de registers te laten schrappen leek hem overbodig, ‘onzin, veel teveel gedoe’ vond ie. Hij sloot simpelweg een hoofdstuk af, trok de deur achter zich dicht van het huis dat we zo’n drie decennia hadden gedeeld en betrok een woning – een flat – zes, zeven straten verderop. Nee, toen niet. Dat is alweer een paar jaar geleden. Die ingreep verliep tamelijk geruisloos. De verdeling van allerlei aardse zaken ging van een leien dakje. Over triviale zaken als een kastje, kapstok of televisie onderhandelen is onnodige tijdsverspilling, dat doe je dus niet. Het meeste meubilair hoorde qua stijl nou eenmaal bij elkaar en een splinternieuwe auto doormidden zagen is lastig. Het was allemaal in een oogwenk geregeld. Met dank aan zijn doelmatige voorbereiding en een eigenaardig trekje in mijn karakter: een onprettige combinatie van onverschilligheid, trots en gemakzucht. In de tamelijk onwezenlijke maanden die volgden werd van alles geregeld en zo min mogelijk gesproken. Dat ging ons beiden goed af.

Voortvarend of bevrijdend bleek die herstart overigens niet, althans niet meteen. Nee eerlijk gezegd verliep de opmaat naar dat nieuwe begin verre van vloeiend. Nogal moeizaam dus. Niet dat het allemaal zo verschrikkelijk tegenviel, nou nee dat ook weer niet. Als je verwachtingloos zo’n nieuwe fase ingaat kunnen sommige dingen simpelweg mee- of tegenvallen. Je slikt, haalt diep adem en probeert de ravage te overzien. Vervolgens begint het puinruimen. Je haalt de grootste brokstukken er een voor een voorzichtig uit, veegt gruis en scherven bijeen, kiepert die rommel in de vuilnisbak en ordent zorgvuldig wat resteert en nog de moeite waard lijkt om te behouden. Het geeft ruimte, rust en overzicht. Een kwestie van bijstellen. Na alle chaos, onzekerheden en misverstanden, na het tasten in het duister, trekt het stof vanzelf op en wordt het gaandeweg weer lichter, veel lichter. Dingen die je niet eerder zag of wilde zien worden ineens duidelijk zichtbaar. Er gaat een verrassend andere wereld open met nieuwe uitdagingen en nieuwe kansen. Verder leven met de restanten bleek heel goed te doen, meestal zelfs heel plezierig te zijn. Nee, dat ging prima, niet daar lag de pijn van de amputatie, niet toen.

Sinds een paar maanden wordt de atmosfeer stilaan verziekt door een griezelig Kafkaësk mysterie dat gelijk een alom rondwarend virus alles en iedereen infecteert. En het ziet er niet naar uit dat daar op korte termijn opheldering in zal komen. Het scenario dat zich daarbij beetje bij beetje ontrolt leidt intussen tot buitengewoon vervelende, pikante en vaak pijnlijke situaties. En een alziend oog, een of andere bovenmenselijke macht met een geniepig wijsvingertje, lijkt het daarbij vooral op mij te hebben gemunt. Eerlijk gezegd valt het me niet makkelijk met al die stille, stiekeme insinuaties enigszins handig om te gaan. En luchtigjes evenmin. Nee, integendeel, het vreet aan me. Blijven zwijgen, mijn lippen - zoals tot dusverre gebeurde - stijf op elkaar houden, blijkt me hoogst verdacht te maken. En iedere opmerking, elke zin, elk gesproken woord kan tegen me worden gebruikt. Dat is dan ook prompt al een paar maal gebeurd en het zal zo valt te vrezen, in de toekomst nog wel vaker voorkomen. Een buitengewoon lastig haast duivels dilemma is het. Dat voortdurend behoedzaam balanceren verlangt niet alleen veel tact maar bovenal ook tijdig strategisch inzicht. Over die kwaliteiten lijk ik slechts minimaal te beschikken. Helaas. En dat maakt deze hele situatie extra precair. Al met al is het een hondsvermoeiende energie vretende situatie. Slechts met de grootste moeite wil het me af en toe nog lukken in het wankele spookhuis dat mijn leven is geworden overeind te blijven. Maar meestal gaat dat helemaal niet. En dat heeft dan natuurlijk weer zo zijn consequenties, krijgt weer een eigen dynamiek. Wat er dan wel aan de hand is, vanwaar al dit neurotische gedoe?
Wel, mijn exgenoot blijkt al een tijdje spoorloos verdwenen. Die is onvindbaar, lijkt van de aardbodem verdwenen. En ik zou daar meer van moeten weten, denkt men.



De telefoon, tot voor kort mijn vertrouwde, onmisbare vriend is gaandeweg een irritante, hoogst frustrerende vijand geworden. Daarom gaat tegenwoordig meestal simpelweg de stekker eruit. En als die er op enig moment om welke reden dan ook toevallig toch inzit en dat hoogst ongewenste helse lawaai dwingend door mijn huis scheurt, neem ik nog maar zelden op. Bij hardnekkige bellers die met een zekere regelmaat van zich willen laten horen, soms zelfs van geen ophouden weten, is voor mij dan ook een niet geringe mate van zelfbeheersing en lijdzaam afwachten geboden. Natuurlijk is er ook het antwoordapparaat: dat staat nog sporadisch aan. Van allerlei boodschappen die doorgaans toch ook weer een reactie verlangen blijft ik zo dus mooi verschoond. De enige nog min of meer vrije weg me te bereiken is de digitale. Daarop is het de laatste tijd dan ook opvallend druk. Na het openen van mijn brievenbus staart keer op keer een ontmoedigend stuwmeer van berichten me aan. Alle reclame en spam vervuiling die daar dan tussen zit nog niet eens meegerekend. Selectie van berichten waarop ik – afhankelijk van mijn stemming – zo nu en dan nog reageer berust voornamelijk op willekeur.
En dan hebben we het nog niet gehad over mijn hardhouten huisdeur, zo’n deur waarmee je mensen al of niet hartelijk kunt binnen halen of buiten sluiten. Liefst en indien ook maar enigszins mogelijk, negeer ik gewoon de buitenbel. Maar met een fitte veel te vroeg gepensioneerde nieuwsgierige buurman die met zijn tijd geen raad weet en – twee huizen verderop – een eenzame, maar ook uiterst irritante weduwe die regelmatig op een praatje uit is, is dat niet altijd eenvoudig. Met geen van deze buren was Alfred op goede voet. Wat heet: hij kon ze niet luchten of zien. De redenen daarvoor lagen voornamelijk in de sfeer van groenvoorziening en tuinonderhoud.

In weerwil van Alfreds aanvankelijk vriendelijke, later koel beleefde, ten slotte dringende schriftelijke verzoeken had de buurman categorisch geweigerd zijn bij ons woest doorwoekerende struiken enigszins, maar liever nog drastisch, terug te snoeien. En de weduwe bleek niet bereid zelfs maar een voorzichtige poging te doen de speelruimte van haar drie katten die regelmatig onze planten bepiesten tot haar eigen erf te beperken. Over zoveel bot egoïsme kon Alfred zich vreselijk opwinden en dat stak ie ook niet onder stoelen of banken. Mij – ook niet zo’n pietje precies – stoorde het minder maar toch, uit loyaliteit jegens mijn echtgenoot gromde ik meestal maar zachtjes met hem mee. Diep in mijn hart interesseerde het me niet zoveel. Ik was sowieso al niet zo’n geweldig tuinier en dat het groen rond ons huis om redenen waarop we blijkbaar geen grip hadden niet optimaal floreerde achtte ik ondergeschikt aan het belang van redelijk nabuurschap. Dat hadden die buren kennelijk goed aangevoeld want sinds Alfreds zijn hielen had gelicht roken ze allebei meer ruimte en achtten ze de kust vrij om zo nu en dan en meestal onaangekondigd een praatje te komen maken. Een onbenullig praatje overigens dat zelden ergens over gaat .

En onlangs stond verdomme ineens mijn goeie vriendin Else, Else Hekster, voor de deur. Vast en zeker met de beste bedoelingen – iedereen komt altijd met goede bedoelingen – maar ik had absoluut geen zin in zo’n één op één ontmoeting. Gelukkig had ik haar oer oude grijze Saab al van verre zien aankomen. Het was op het nippertje. Het lukte nog maar net naar de grond te duiken en met de vensterbank als dekking geklemd tegen de verwarmingsradiator te gaan liggen. Nadat Else luid en nadrukkelijk had aangebeld bleef het oorverdovend stil. De traag wegtikkende secondes leken eindeloos te duren. Zelfs gewoon blijven doorademen leek riskant vanwege eventuele luchtverplaatsing en daardoor mogelijke bewaseming van de ruiten.. Ik stikte bijkans. Maar Else liet zich niet meteen ontmoedigen. Zo was ze niet, dat lag absoluut niet in haar aard. Een volhouwer, een doordouwer een echte foxterriër is het. Ze drukte nog eens op de bel, heel lang en nog nadrukkelijker dan even eerder. Misschien vermoedde ze dat er zich iemand ergens in huis zou moeten bevinden. Alsnog opendoen was toen allang geen optie meer. Tot overmaat van ramp liep ze ook nog de tuin in om door het grote voorraam naar enige beweging binnenskamers te speuren. Die benauwende hooguit zes, zeven minuten tegen de radiator leken uren maar uiteindelijk klonken toch weer de hese geluiden van haar ouwe Saab die zich zuchtend in beweging zette. Ik had er een pijnlijke schouder aan over gehouden maar zo wel een ongetwijfeld moeizaam gesprek weten te vermijden. Een bewijs van Else’s goede bedoeling lag op de deurmat. Een blauwgrijze giro-enveloppe met op de achterkant:

“Als je ergens mee zit, iets kwijt wilt, dan ben ik er
voor je. Zal je vertrouwen niet beschamen. Laat
alsjeblieft wat van je horen. Maak me zorgen om je.
Bel of mail. Dikke pakkerd.’
Else.”

De lieverd. Haar medeleven werd zorgvuldig in minuscuul kleine snippers gescheurd waarna het vervolgens tussen de verlepte bloemen, overrijpe kiwi’s en mandarijnenschillen in de biobak verdween.

Voor zover dat onder de omstandigheden nog min of meer valt na te gaan wordt er opvallend veel minder gebeld. En wie weet zullen de telefoontjes in de toekomst wel helemaal uitblijven. Zo ver heb ik het al laten komen. Waarachtig niet iets om trots op te zijn. De nog schaarse bellers zijn meestal heel vriendelijke, vrijblijvende bekenden die suggereren het beste met me voor te hebben en tegelijkertijd verschrikkelijk nieuwsgierig zijn. Het telefoontje van daarnet terwijl ik zo druk doende was met het uitspoelen van mijn haar zal ook wel in die categorie vallen. De druk, zo voelt het, wordt langzaam opgevoerd. Ze willen allemaal iets van me horen, iets wat ik niet wil, niet kan zeggen, nee absoluut niet uit mijn strot kan krijgen. En trouwens, waarom zou ik? Mochten de omstandigheden daartoe dwingen dan zou dat altijd nog kunnen. Dan is het nog vroeg genoeg.


Het ziet er naar uit dat Alfred, Alfred van den Bergh, mijn exgenoot, van de aardbodem verdwenen is. Sinds Sander, onze zoon, de verdwijning van zijn vader aan de politie meldde staat hij officieel als vermist geregistreerd. Hij was – heel ongebruikelijk – bij verschillende afspraken niet komen opdagen. Bovendien bleek hij al langere tijd niet te hebben gereageerd op poststukken van meer of minder dringende aard; evenmin op ingesproken voicemail- en emailberichten. En zijn donkerblauwe Ford Sedan was al wekenlang niet meer gesignaleerd op de vaste parkeerplek bij zijn flat. Toen dat allemaal langzaam tot de goegemeente begon door te dringen ontspon zich prompt een netwerk waarin allerlei verontruste lieden met uiteenlopende motieven figureerden. De spil in dat web was Sander. Aanvankelijk had die als een ware Sherlock Holmes zelf ieder vermeend spoor, elk verdacht signaal geregistreerd en geïnterpreteerd maar uiteindelijk moest hij toch zijn bevindingen uit handen geven. Twee politiemannen forceerden de deur van Alfred’s flat. In de hal stuitten de agenten op een wankele piramide van kranten, tijdschriften en reclamerommel. Er zat opvallend weinig post tussen. De woning maakte een opgeruimde indruk, leek bij eerste beschouwing voor een lang weekend achtergelaten. Een keurig opgemaakt bed en een brandschoon aanrecht. Niet eens een vies schoteltje of vochtig afdruiprek. Nou was ie altijd al heel erg opruimerig geweest, op het pathologische af haast. Of de familie van den Bergh destijds het huis nou voor een uur, een dagje of een week achterliet, alles diende altijd tot in de puntjes schoon en opgeruimd te zijn. Als ik hem wel eens voor de grap ‘Freddie smetvrees’ noemde, kon ie behoorlijk pissig worden. Mij vond hij altijd maar een sloddervos.
In de koelkast lagen twee blikjes bier en vijf verschrompelde sinaasappels. En, in weerwil van ‘smans hygiëneobsessie, ook een half karton beschimmelde karnemelk, een stuk groen uitgeslagen kaas en een ranzig pakje boter. Alleen al de staat waarin die etenswaren werden aangetroffen zou wat mij betreft voldoende zijn geweest om groot alarm te slaan. Daarentegen leken zijn brogues onder een slaapkamerstoel waarover een enigszins verfomfaaid overhemd met stropdas te getuigen van een spontane maar korte eruptie van slordige zorgeloosheid. Of – ook mogelijk – van een doodnormaal enigszins overhaast vertrek dat onbedoeld lang zou uitlopen.. Het eerste ongelezen ochtendblad was van donderdag, 2 oktober. Na die politie-inval is nog ruim een week op een levensteken gewacht. Toen dat uitbleef was het even heel stil, tergend stil. Daarna is het geruchtencircus langzaam op gang gekomen. Eerst nog tamelijk terughoudend, een beetje voorzichtig en besmuikt. Maar inmiddels draait de boel op volle toeren. Het circus is niet meer te stuiten. De gekste praatjes doen de ronde.

In een poging alle ongebreidelde roddel enigszins binnen de perken te houden heb ik mijn hulpje Thérèse de laan uit moeten sturen. Vanwege haar weerzinwekkende gepaf – ze draaide shagjes – had ik dat al eens eerder overwogen, maar toen bleek dat er ook nog in mijn persoonlijke spullen werd geneusd was het niet moeilijk het ontslagplan versneld uit te voeren. Dat snuffelvermoeden smeulde bij mij al veel langer maar zo’n verdenking hard kunnen maken is weer iets heel anders. Tot het moment dat ik Thérèse op heterdaad betrapte: met een Hema- brilletje op haar neus en een stofdoek onder haar oksel geklemd. Met gretige vingers als betokkelde ze een mandoline, vlooide ze razendsnel door allerlei paperassen op m’n secretaire. De maat was vol. Ze kon vertrekken. Thérèse was de dochter van mijn vroegere hulp Mien, Mien van Zanten die ons gezin meer dan dertig jaar trouw had gediend en onze familiegeschiedenis door en door kende. Flarden van die geschiedenis zullen dus ook wel bij de dochter terecht zijn gekomen. En je weet maar nooit hoe ze die kennis weer koppelde aan wat ze opving aan geruchten en in huis aantrof. Het kind, nou ja kind – ze was drieëntwintig – deed haar werk niet eens zo slecht. Hoewel, als ze precies om half één de deur achter zich had dichtgetrokken leek alle smerige tabakslucht weliswaar verdwenen, leek het zelfs tamelijk fris te ruiken, maar dat frisse bleek dan vooral bewerkstelligd door overdadig gebruik van schuurmiddelen en geurvreters. Het aantoonbaar bewijs daarvan, de duidelijk zichtbaar op vloeren en vensterbanken achter gebleven sporen moesten door mij telkens weer worden weggepoetst. Zo goed was die Thérèse dus ook weer niet. Het was pijnlijk tegenover moeder Mien maar met haar gerommel in kastjes en papieren was ze toch echt te ver gegaan. Zoiets vrat aan mijn toch al wantrouwig gemoed. Die Thérèse kreeg dus haar congé. Met een paar weken loon en vakantiegeld mee. Dat wel. Veel liever dan die paar centen had ik het kind een stevige schoffering gegeven. En nog veel liever – ik geef het eerlijk toe – een flink pak slaag want onder druk van de omstandigheden willen mijn poezelige handjes wel eens onverhoeds uitschieten. Maar ja, mijn reputatie hè, die stond al zo onder druk. Die had het al zo moeilijk en mocht in deze tijden absoluut niet verder afglijden, nee die mocht geen deuk meer oplopen, zelfs niet een heel, heel kleintje.
5 Sterren
Ver weg en heel dichtbij, een testament - 09.07.2019
Wilma Nyhout-Commandeur

Dit boek, van Merlyn Frank, heb ik gelezen! Wat is dit knap geschreven. Wat een mooie taal gebruikt zij en toch gaat zij de ‘platte worden’ niet uit de weg.Door het feit dat ik de auteur persoonlijk ken en weet welke volle rugzak zij heeft, maakte het lezen wel makkelijker.Het is een spannend, interessant, heel persoonlijk en ik beveel het boek aan.

Misschien vind je dit ook leuk :

Ver weg en Heel dichtbij

Mimi Giltaij

Met mij ...

review:
*verplichte velden